Een magistrale cd met drie Magnificats van drie Bachs, o.l.v. Jonathan Cohen op het label hyperion.

Op een magistrale, nieuwe hyperion  cd, staan drie prachtige versies van het Magnificat, één bekend, de twee andere veel minder. Ze werden gecomponeerd door niet minder dan drie Bachs, vader en twee van zijn zonen. Drie generaties, drie verschillende esthetische perspectieven. Overweldigend mooi!

Op de cd staan het Magnificat BWV 243 uit 1723 van J.S.Bach, het Magnificat a 4 in C, E 22 van Joh.Christian Bach (ca. 1760) en het Magnificat H 772 uit 1749 van C.Ph.E.Bach.  Het ingewikkeld, hoog-barok idioom van het beroemd werk van vader Sebastian, werd al in 1749 achterhaald, toen zijn tweede zoon Carl Philipp Emanuel, een Magnificat componeerde waarin hij overblijvende elementen uit de barok verzoende met de nieuwe, Noord-Duitse “empfindsamer Stil”. Het Magnificat van Emanuels jongere halfbroer Johann Christian, ademde dan weer de taal van de italianiserende galanterie, waar de grenzen tussen religieus en profaan vervaagden. Noem het rivaliteit tussen broers, maar Emanuel klaagde naar verluidt, dat Johann Christians muziek “het oor wel vulde maar het hart leeg liet”. Onterecht, maar begrijpelijk voor een componist zonder sympathie voor de toen heersende, wereldse galante stijl, wiens overtuiging het was dat muziek niet alleen maar onderhoudend mocht zijn, maar “dat ze het hart moest raken en de passies moest wekken”.

Johann Sebastian Bach was blijkbaar vastbesloten om het beste van zichzelf te geven, toen hij op 30 mei 1723, voor de eerste keer, de functie van Thomaskantor in Leipzig  waarnam. Voor de eerste grote feestdag van zijn ambtstermijn, de Visitatie van Maria op 2 juli, componeerde hij dat jaar een overweldigend Magnificat waarin hij de meest weelderige krachten aanwendde om de volledige pracht van zijn kunst te laten horen. Voor een andere uitvoering op 25 december 1723 interpoleerde hij vier kerstliederen. Enige tijd later, in de late jaren 1720 of begin 1730, herwerkte hij zijn Magnificat nog eens, liet de interpolaties van Kerstmis weg, transponeerde het van Es naar D Groot, (een veel makkelijkere toonaard voor de trompetten), en verving de twee blokfluiten door twee fluiten. Deze herziene versie voor vijfstemmig koor, vijf solisten en orkest, maar hier uitgevoerd door enkel solisten en orkest, is nu de meest uitgevoerde. Ze is beknopt zoals vereist door de duur van de Vespers, ze bevat krachtig geconcentreerde refreinen en kleurrijke aria’s, en ze combineert opvallend mooie, melodische aantrekkingskracht met sonore en architecturale grootsheid.

De structurele pijlers van het Magnificat zijn de drie, van partijen voor trompet en pauken voorziene, hoofdkoren, de opening ‘Magnificat anima mea’, het centraal ‘Fecit potentiam’ en het finaal ‘Gloria Patri’, elk bestaande uit solo-aria’s, een ensemble en een koor.

Het openingskoor, omlijst door twee orkestrale ritornelli, is één van Bachs briljantste vondsten. Te midden uitbundige zestiende noten, spelen de trompetten fragmenten uit de oude Gregoriaanse “tonus peregrinus” waarop de Magnificat-tekst traditioneel werd gezongen. In de twee aria’s die volgen, respectievelijk voor de tweede en eerste sopraan, maakt de stem van de menigte plaats voor die van Maria zelf. De opwaartse arpeggio van het zangerig, menuet achtig ‘Et exsultavit’, beeldt meteen de betekenis van de woorden uit, terwijl ‘Quia respexit’ een teder duet is voor sopraan en hobo d’amore, met een aangrijpend dalende lijn om ‘humilitatem’ uit te drukken. Op een verbluffend, dramatisch moment, barst het refrein los uit de laatste cadens van de aria, alsof de krioelende menigte van alle generaties, zich niet langer kond inhouden om de Maagd te verheerlijken.

In ‘Quia fecit mihi magna’, gebruikt Bach de basstem met continuo om kracht en majesteit te suggereren. De elegische tederheid van het alt-tenor duet, ‘Et misericordia’, met zijn hangende lijnen om ’timentibus’ te illustreren, wordt versterkt door de delicate sonoriteit van fluiten en gedempte violen en altviolen. Het centraal, fugatisch refrein ‘Fecit potentiam’, roept de macht van de Heer op met een aanhoudende ostinato-bas en gespierde koorpassages. Als de hoogmoed onderdrukt is, valt de muziek uiteen, met een heerlijk spottend, verzwakt, verminderd septiem akkoord, op het woord ‘superbos’. In een daarop volgend adagio vol dissonanten overweegt het koor met ontzag de zojuist gerealiseerde onderdrukking. Bachs woord-toonschildering is zowel levendig als vermakelijk in het volgende ‘Deposuit potentes de sede’. De tenor solist vernielt de hoogmoedige met vrolijk tuimelende toonladders, schildert vervolgens ‘exaltavit’ in stijgende coloratuur, en evoceert ‘humiles’ met aanhoudende, lage noten, die alle op een natuurlijke, vlotte wijze, vervat zitten in de voortgaande beweging van de muziek. De alt-aria ‘Esurientes implevit bonis’ vormt een heerlijk contrast met al dit geweld. De sierlijke zanglijn klinkt tegen de heldere sonoriteit van twee fluiten en de pizzicato-bas. Aan het eind koppelt Bach het idee van leegte door de fluiten af te snijden vóór hun laatste cadens, eindigend met een open noot in de bas.

‘Suscepit Israel’ is een trio voor drie hoge stemmen (dat waren enkel jongens in het koor in de tijd van Bach), die hun zachte zanglijnen weven, terwijl de hobo’s de tonus peregrinus spelen, waarop de trompetten in het openingskoor hebben gezinspeeld. Bach bereidt de essentie van de doxologie voor met een strenge, a capella fuga waarvan de archaïsche stijl waarschijnlijk werd ingegeven door de woorden ‘patres nostros’, ‘onze voorouders’. Na deze strengheid straalt het ‘Gloria Patri’ met zijn koor uitroepen, doorboord door coloratura, een prachtig gevoel van ruimte en vrijheid uit.  Volgens de traditie neemt Bach de woorden ‘Sicut erat in principio’ als aanhef voor de herneming van het juichend openingskoor, maar nu drastisch gecondenseerd als de weerspiegeling van de nieuwe structurele functie van de muziek.

Voor hij zich in 1762 in Londen vestigde en daar naam maakte als componist van modieuze opera’s en instrumentale muziek, leek de jongste en meest kosmopolitische zoon van Johann Sebastian, Johann Christian (1735-1782) (foto), voorbestemd voor een carrière als kerkmusicus. De enige van de Bachs, die zich ten zuiden van de Alpen begaf, arriveerde in 1755 in Milaan, net afgestudeerd bij de beroemde Padre Martini in Bologna. Daarom is Johann Christian Bach bekend als de “Londense” of “Milanese” Bach. Binnen twee jaar bekeerde hij zich tot de katholieke kerk, tot grote ergernis van zijn lutherse familie. Tussen 1755 en 1760 componeerde hij een reeks Latijnse religieuze werken, vele in opdracht van zijn patroon, graaf Agostino Litta. Hoewel de exacte gelegenheid onzeker is, lijkt het redelijk om aan te nemen dat Johann Christian zijn hier opgenomen, derde Magnificat (zijn eerste twee Magnificats waren nog voor dubbel koor), in 1760 componeerde voor een Vespers-dienst in de Dom van Milaan (Duomo Santa Maria Nascente) (foto), waar hij in juni van dat jaar tweede organist werd. In 1761 werd hij tevens kapelmeester van de Santa Maria di Caravaggio (foto).

Johann Christian Bach combineerde in dit Magnificat, dat veel korter was dan dat van zijn vader en halfbroer, een opgewekt Italiaans, quasi opera-achtig idioom, naast de fugastijl van de stile antico (contrapunt lessen bij Padre Martini), in het finaal “Et in saecula saeculorum”. De partituur is voor strijkers met hobo’s en trompetten, hoewel de laatstgenoemde, beperkt tot de noten C, G en D, veel discreter aanwezig zijn dan in de Magnificats van J.S. en C.P. E. Johann Christian structureerde de lofzang in vijf korte secties, met drie blokken levendige C-Groot muziek, met langzamere episoden in aanverwante toonaarden. In de eerste en derde secties roept het orkest de drukte op van een vroege Italiaanse symfonie, met juxtapositie van de vocale partijen, meestal in eenvoudige blokharmonie.

Een solo-sopraan tovert de stem van Maria in “Quia respexit humilitatem ancillae suae”, met vrolijke replieken in de hobo. Bij de opening van het derde deel, “Fecit potentiam”, kondigt een trotse bas solo de goddelijke almacht aan, terwijl de alt afdaalt naar de diepten om de machtigen/vermetelen van hun plaats te verwijderen. Tegen het einde van dit gedeelte worden de rijken bespot door de vrolijke coloratuur van de tenor op  “inanes”. Het is immers de passage in het canticum, “vermetelen drijft hij uiteen, machtigen haalt Hij omlaag van hun troon, rijken gaan heen met lege handen”. De eerste van de langzame secties, “Et misericordia eius”, heeft hetzelfde ernstig karakter als de veel ruimere toonzetting door C. P. E., die Johann Christian ongetwijfeld kende. Voor de korte maar stevige slotfuga, klinkt een verrassend ingetogen toonzetting van ‘Gloria Patri’ (larghetto in F ), een wereldwijd verschil met het juichend trompetgeschal in de Magnificats van J.S. en C. P. E.

In 1738, ontving Carl Philipp Emanuel Bach (1714-1788) wat hij noemde een onverwachte en genadige oproep van de toenmalige kroonprins van Pruisen, de toekomstige Frederik de Grote. Frederick was de meest paradoxale monarch van de achttiende eeuw. Aan de ene kant was hij een meedogenloze potentaat wiens militaire avonturen het model werden voor het latere Duits expansionisme; aan de andere kant was hij een Francofiele zoon van de Verlichting, een enthousiaste sociale hervormer, en een musicus, die van de zachte, pastorale fluit het must-play-instrument maakte van de Europese gentleman-amateur. Emanuel Bach zou dertig jaar in zijn dienst blijven. In het begin van de jaren 1750, na de dood van Johann Sebastian, woonde en verbleef de jonge Johann Christian een tijdje bij zijn halfbroer in Potsdam. Na Berlijn, maakte Philipp Emanuel carrière in Hamburg. Hij volgde daar nl. vanaf 1767 zijn peetoom Georg Philipp Telemann op als kapelmeester van de vijf hoofdkerken. Daarom is hij bekend als de “Berlijnse” of “Hamburgse” Bach.

Hoewel er geen sluitend bewijs is, lijkt het waarschijnlijk dat hij zijn Magnificat in de zomer van 1749 heeft gecomponeerd als een visitekaartje, met het oog op de opvolging van zijn zieke vader als Thomaskantor in Leipzig. Hij dong naar de post na het overlijden van Johann Sebastian in 1750, en opnieuw in 1755, maar telkens zonder succes. Drie decennia later, nu hij muziekdirecteur was in Hamburg, herzag Philipp Emanuel zijn Magnificat voor een uitvoering in 1779, waarbij hij trompetten en pauken aan toevoegde, hoornpartijen uitbreidde en een nieuw “Et misericordia” componeerde. Deze opname volgt de herziene versie maar behoudt het aangrijpend “Et misericordia” uit de versie van 1749. Op één niveau is het meesterwerk van Emanuel een eerbetoon aan het Magnificat van zijn vader, nl. in de euforie van de stralende opening, het gespierd arpeggio-motief ter illustratie van “Fecit potentiam”, en het bijna letterlijk citaat op “Deposuit potentes”, waarvoor hij, net als zijn vader, een stortvloed van tuimelende toonladders componeerde. In de gigantische, laatste beweging, beginnend als een fuga in de oude stijl op “Sicut erat in principio”, maar zich uitbreidend naar een majestueuze dubbel fuga met een nieuw contra subject op het woord “Amen”, ontvouwde Emanuel, net als eertijds zijn vader, zijn knap, contrapuntisch meesterschap.

Op andere plaatsen in dit eclectisch werk is het idioom veel actueler. Het contrapunt, dat allesoverheersend was in het Magnificat van vader Sebastian, is hier in de solo-bewegingen vrijwel afwezig. De bravoure tenor aria “Quia fecit mihi magna”, gekleurd door hoge hoornpartijen, had rechtstreeks uit een opera van de Dresdense hofcomponist Johann Adolf Hasse kunnen komen. En terwijl het vurig duet “Deposuit potentes”, voor alt en tenor, typisch is voor Emmanuel Bach, kondigen de elegante, melodische continuïteit en de homofone texturen, ondersteund door een stevig voortschrijdende bas, reeds de stijl aan van een later tijdperk. Emanuel laat eveneens zijn persoonlijke, muzikale onafhankelijkheid horen in de aria’s “Quia respexit” en “Suscepit Israel”, beide in de tedere sfeer van de “Empfindsamkeit”, de achttiende-eeuwse cultus van verhoogde gevoeligheid, waarvan hij de meest welsprekende exponent was. “Quia respexit” voor sopraan, roept de nederige dienstmaagd op in zachte, zuchtende frasen, met een neerwaartse sprong om “humilitatem” te schilderen.  Nog aandoenlijker is de alt-aria “Suscepit Israel”, verbloemd door de koele, helder klinkende sonoriteit van twee fluiten. Hier, net als in het koor “Et misericordia eius”, tempert Emanuel Bach bijna op Mozartiaanse wijze, de emotionaliteit van de “Empfindsamkeit” met melodische lijnen vol Italianiserende gratie en evenwicht. Magnifiek.

Jonathan Cohen (°1977) (foto) is een Engelse cellist en dirigent. Hij is artistiek directeur en oprichter van het Brits ensemble “Arcangelo”, artistiek directeur van het Tetbury Music Festival, artistiek partner van het Saint Paul Chamber Orchestra in Minnesota, muziekdirecteur van “Les Violons du Roy”  in Canada, en Associate Conductor van Les Arts Florissants.

De schitterende uitvoerders zijn Joélle Harvey (sopraan), Olivia Vermeulen (mezzosopraan), Iestyn Davies (contratenor), Thomas Walker (tenor), Thomas Bauer (bariton) en het ensemble Arcangelo o.l.v. Jonathan Cohen. Deze magistrale cd werd opgenomen in oktober 2015, in St Mary the Virgin & St Mary Magdalen in Tetbury, Gloucestershire. Magistraal. Niet te missen!

Bach Magnificats Johann Sebastian Johann Christian Carl Philipp Emanuel Joélle Harvey Olivia Vermeulen Iestyn Davies Thomas Walker Thomas Bauer Arcangelo Jonathan Cohen cd Hyperion CDA68157