“Auch das Schöne muß sterben!”, magistrale, meer dan meesterlijk uitgevoerde koorwerken van Brahms, door het Rundfunkchor Berlin en het Deutsches Symphonie-Orchester Berlin o.l.v. Gijs Leenaars, op het label Sony. Niet te missen!

Johannes Brahms heeft zijn leven lang koormuziek gecomponeerd, zowel als koorleider in Detmold, Hamburg en Wenen, als als componist in Wenen. Gijs Leenaars koos voor zes magistrale composities van de grootmeester uit het Noorden.

Op de cd staan “Schicksalslied”, op. 54, “Warum ist das Licht gegeben den Mühseligen”, op. 74 nr. 1, “Nänie”, op. 82, Drei Gesänge, op. 42 (I. Abendständchen, II. Vineta, III. Darthulas Grabesgesang), “Es tönt ein voller Harfenklang”, op. 17 nr. 1 en “Geistliches Lied”, op. 30 (arr. voor koor en strijkorkest van Sir John Eliot Gardiner).

Brahms was een jongeman van nauwelijks 25 jaar oud toen hij voor het eerst voor koor en een instrumentaal ensemble componeerde. Het was in 1858 en het betrof muziek voor een zes stemmig koor met blazers en pauken over het thema “dood en verrijzenis”. De tekst die hij koos was een prachtig gedicht (een “Kirchenlied”) van de Franciscaan en Prediger der Unität der Böhmischen Brüder, Michael Weisse, (1488-1566), in 1531 gepubliceerd in het “Gesangbuch der Böhmischen Brüder” (foto). Het kreeg de titel “Begräbnisgesang” (op.13). Het was Brahms’ tijd in dienst als koorleider van Friedrich Emil Leopold III. Fürst zur Lippe (foto) in Detmold, (Detmold was toen nog een zelfstandig vorstendom), in Hannover, en in Hamburg, waar hij een vrouwenkoor leidde.

Het was ongeveer ook de tijd van zijn verliefdheid op de zangeres Agathe von Siebold (foto) (1835-1909) voor wie hij zijn meesterlijk 2de strijksextet componeerde. Brahms componeerde een ernstig, gewichtige treurmars in de lijn van Bachs Trauerkantate BWV 106, “Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit” (Actus Tragicus), en Mozarts Maurische Trauermusik. Muziek over berusting, vragen over het ultiem doel des levens, vertrouwen en Goddelijke barmhartigheid. Ernstig, eerbiedig en somber, een beetje morbide zelfs, volgens de Lutherse, protestantse traditie van piëtistisch vertrouwen in de kracht van het geloof. Dit gedachtengoed, „Nun laßt uns den Leib begraben, Bei dem wir kein’n Zweifel haben: Er wird am letzten Tag aufstehn, Und unverrücklich herfür gehen“, zou een groot deel van zijn vocaal oeuvre blijven overheersen.

Tijdens de zomer van 1868 voltooide Brahms in Lichtenthal nabij Baden-Baden (foto’s), een nieuw werk voor koor en orkest. Het kreeg de titel “Schicksalslied” en ging op 18 oktober 1871 in Karlsruhe in première. De tekst was “Hyperions Schicksalslied” uit Friedrich Hölderlins (foto) Briefroman “Hyperion” (1779). Brahms ontdekte de tekst in een boek van zijn vriend, de componist Albert Dietrich (1829-1908), een tekst over de standvastigheid van de goden versus de eeuwige onrust van de mens, de romantische visie op de Grieks-Romeinse antieke cultuur van de toenmalige Duitse cultuur, die zich de erfgenaam voelde van het antieke Griekenland in de schilderkunst, de architectuur en de literatuur, het Duits-Luthers neoclassicisme. Hier klinkt de orkestrale inleiding voornaam, ingetogen en sfeervol, klinkt het koor perfect (het meesterwerk zou gerust a capella uitgevoerd kunnen worden), klinken de “Heilge Saiten” samen met de sopranen, wonderbaarlijk mooi,  en klinkt het geheel “selig, keusch und himmlisch”. Sie Wandeln zusammen  droben im Licht  in Ewiger Klarheit. Magistraal!

Brahms componeerde drie bundels motetten voor koor a capella. Op deze cd beluisteren we het eerste motet uit Zwei Motetten op. 74 uit 1878, „Warum ist das Licht gegeben dem Mühseligen“ (op. 74,1). Brahms componeerde het motet in 1877 in het idyllische Pörtschach (foto) en droeg de compositie op aan Philipp Spitta (1841-1894), die voor hij bekend werd door zijn Bach-onderzoek, werk van Schütz en Buxtehude had uitgegeven. De teksten van de vier strofen spreken over droefenis, beproeving en vertrouwen in de goddelijke barmhartigheid. Brahms koos Job, Jeremias, de Brief van Jakobus en het lied (koraal) “Mit Fried’und Freud” van Martin Luther om gebed, hoop, barmhartigheid en berusting in de dood, in muziek om te zetten. Het publiek kon voor de eerste keer meebidden op 8 december 1878, tijdens een concert van de Musikverein in Wenen o.l.v. de componist en dirigent Edouard Kremser (1838-1914) (foto).

Kremser is bekend gebleven door zijn „Wiener Lieder und Tänze“, (Kremser-Alben) en door zijn bewerking van de geuzenliederen van Adriaen Valerius (1570-1625), die de tekst schreef van o.a. “Merck toch hoe sterck”. Zonder twijfel zijn de 4- tot 6-stemmige motetten van Brahms zijn beste koorwerken. In het motet “Waarom is het licht aan de vermoeide gegeven?” draait het om de vraag waarom een almachtige God lijden toestaat. Magnifiek gezongen, maar mochten we deze nu nog eens kunnen beluisteren door knapenstemmen i.p.v. door sopranen en alten, (cfr. de Engels-anglicaanse koortraditie), dan was het muzikaal gebedsmoment van dit motet, in Luthers-protestantse zin, menselijk perfect en volmaakt goddelijk.

“Nänie” op. 82, een begrafenislied, genoemd naar de Romeinse godin Nenia, is een compositie op het gedicht “Nänie” van Friedrich Schiller. Brahms begon zijn compositie in het voorjaar van 1880 als reactie op het overlijden dat jaar van zijn vriend, de schilder Anselm Feuerbach (leerling van o.a. Gustave Wappers in Antwerpen), die nauwelijks 50 jaar oud was. Hij koos een tekst die verwees naar de veelvuldige motieven uit de Griekse mythologie in het werk van de schilder. Brahms voltooide de compositie in de zomer van 1881 in Pressbaum nabij Wenen, en droeg het op aan Henriette Feuerbach, de stiefmoeder van de schilder. Gecomponeerd een decennium na “Ein deutsches Requiem”, toonde het een vergelijkbare benadering van troost voor degenen die rouwen om de dood.

Nänie is een weeklacht over de onvermijdelijkheid van de dood (o.a. “Auch das Schöne muß sterben”). Schillers klaagzang was niet bedoeld voor een specifiek persoon, maar ging over de dood van het abstracte ‘mooie’ (‘Das Schöne’). Schiller baseerde zich op drie episoden uit de Griekse mythologie. De eerste verwees naar Orpheus die probeert Eurydice te redden uit de onderwereld, de tweede verwees naar Aphrodite’s rouw om haar geliefde Adonis en de derde verwees naar de mislukte poging van Thetis om haar zoon Achilles te redden van de dood.

Drei Gesänge op. 42 uit 1859-1860, tijdgenoot van op. 17, vertegenwoordigde de vroegste van Brahms’ wereldlijke liederen voor gemengd koor. Ze werden voorafgegaan door de publicatie van enkele religieuze werken voor a capella koor (met name de twee motetten, op. 29), en twee wereldlijke koorwerken, zijnde de vier liederen voor vrouwenkoor, 2 hoorns en harp, op. 17, waarvan één, met name het nummer één, “Es tönt ein voller Harfenklang” op een tekst uit “Dunkles Laub” uit 1851 van Friedrich Ruperti (1805-1867), hier is opgenomen (met Antonio Adriani, hoorn, en Elsie Bedleem, harp) (foto), en de vijf liederen voor mannenkoor, op. 41.

Met op. 42 begon een reeks prachtige wereldlijke a capella koorwerken die verder gezet werd met de opusnummers 62, 93a en 104. Deze reeks van drie onderscheidde zich doordat ze voor zes stemmig koor werden gecomponeerd. Brahms splitste alten en bassen op, zoals hij altijd deed bij het zes stemmig componeren, hoewel in een vierstemmig standaardkoor, de eerste altpartij ook door tweede sopranen kan worden gezongen. Zes stemmigheid stelde de componist in staat om vrouwenstemmen tegen mannenstemmen, antifonaal op te zetten, zoals in de nummers 1 en 3. Dit is effectiever met elke partij in driedelige harmonie.

Het eerste nummer gebruikt een antifonale stemvoering, die groeit naar de volledige textuur aan het einde van elke strofe. De tweede, op een tekst van Müller (beroemd als de schrijver van de gedichten van Schubert in “Winterreise”), laat de zes stemmen samen bewegen en creëert een bijzonder warm effect. Dit nummer heeft een optionele pianopartij die niet alleen de vocale partijen verdubbelt. Het derde meest substantiële nummer (op tekst van Ossian), gebruikt ook de antifonale techniek van vraag en antwoord met een contrasterend middendeel.

Geschreven voor drie stemmig vrouwenkoor, behalve een korte, vier stemmige a capella passage in het middengedeelte van nr. 4, anticipeert de koorstijl enigszins op die van Brahms’ latere a cappella-liederen voor gemengd koor (Opp. 42 62, 93a en 104). Op. 17 is weliswaar hoogst uitzonderlijk door o.a. de aard van de begeleiding, nl. de uitgesproken, romantische combinatie van hoorns en harp. Het laatste was een instrument dat Brahms nog zelden zou voorschrijven, alleen in het Deutsches Requiem en in Nänie, maar in geen van zijn symfonieën. Daarentegen componeerde hij altijd bijzonder effectief voor de hoorn, ondanks het feit dat hij weigerde te componeren voor het in zijn tijd nieuw ventielinstrument. De zeer diverse teksten leenden zich goed voor deze combinatie.

De kenmerkende arpeggio’s van de harp zijn prominent in de nrs. 1 en 3, en deze beide liederen gebruiken de hoorn spaarzaam. Het hier opgenomen nr. 1 “Es tönt ein voller Harfenklang”, beperkt zich tot één hoorn in een zeer specifieke rol. De nrs. 2 en 4 exploiteren heel effectvol, de karakteristieke harmonieën, bekend als “hoornkwinten,” van de natuurhoorn. De liederen behoorden tot verschillende werken voor vrouwenkoor geschreven rond deze tijd, waaronder Ave Maria, op. 12, de Drei geistliche Chöre op. 37, zijn toonzetting van de 13de Psalm, op. 27, en de latere Twaalf Liederen en Romances, op. 44. Deze werken dankten hun ontstaan aan Brahms’ leiderschap van het door hem in 1859 opgericht, Hamburgs Vrouwenkoor.

Hoewel gepubliceerd in 1864 net als de motetten op. 29, dateert het hemels mooi “Geistliches Lied” uit 1856 en werd het vóór Ave Maria op. 12 en Begräbnisgesang op. 13, Brahms’ eerste gepubliceerde koorwerken, gecomponeerd. Net als de Geistliche Chöre op. 37 werd het Lied op een tekst uit “Geist- und Weltliche poemata” uit 1660 van Paul Flemming, oorspronkelijk met begeleiding door piano of orgel, gecomponeerd als een oefening in contrapunt en het componeren van canons. Hier ontdekt u de magnifieke versie met de begeleiding door strijkers van John Eliot Gardiner.

De zeer talentvolle dirigent/koorleider Gijs Leenaars (°1978) uit Nijmegen, studeerde piano, koordirectie en zang aan het Conservatorium van Amsterdam. Hij is artistiek leider van het Bachkoor Holland en Capella Frisiae. Leenaars werd met ingang van het seizoen 2012-2013 benoemd tot chef-dirigent van het Groot Omroepkoor. Als orkestdirigent is Leenaars onder meer werkzaam bij het Residentie Orkest, het Rotterdams Philharmonisch Orkest, het Nederlands Symfonie Orkest, het Radio Filharmonisch Orkest en de Radio Kamer Filharmonie. Leenaars leidt het Symfonieorkest Nijmegen en Kamerorkest Pulcinella. Eerder was hij dirigent bij het Nijmeegs Studentenkoor Alphons Diepenbrock en het Utrechtse Kamerkoor Venus. Vanaf het seizoen 2015-2016 werd Leenaars aangesteld als chef-dirigent en artistiek leider van het Rundfunkchor Berlin. Deze uitvoering/opname is de perfectie. Nog nooit zo mooi gehoord. Dank en Bravo, Gijs!

Brahms Rundfunkchor Berlin Deutsches Symphonie-Orchester Berlin Antonio Adriani Elsie Bedleem Gijs Leenaars cd Sony 19075940722