


Centraal in “Het Nieuwe Bouwen” staat de periode 1910-1940, toen architecten als J.J.P. Oud, Jan Duiker, Gerrit Rietveld en Leen van der Vlugt zich afzetten tegen historische bouwstijlen en als onderdeel van het modernisme, op zoek gingen naar een nieuwe rol voor architectuur en stedenbouw. In zijn monumentaal boek bespreekt auteur Pim van Schaik uitvoerig bekende en minder bekende gebouwen en behandelt hij de functionele architectuur, stedenbouw en de achterliggende theorieën over onder meer kleur en materiaal. 
Een eeuw geleden gingen jonge architecten en ingenieurs als J.J.P. Oud, Jan Duiker, Gerrit Rietveld en Leen van der Vlugt zich afzetten tegen historische bouwstijlen (en de Amsterdamse School), op zoek naar een nieuwe architectuur. Deze moest functioneel, hygiënisch en betaalbaar worden. Ze experimenteerden met nieuwe materialen – ‘het edele glas, het blanke staal en het oneindig dienstbare beton’ – en met nieuwe vormen en kleuren, geïnspireerd door De Stijl-kunstenaars, Piet Mondriaan en Theo van Doesburg.
De beweging was klein, maar was internationaal georganiseerd. In Duitsland werkten o.a. Walter Gropius en Ludwig Mies van der Rohe en in Frankrijk Le Corbusier. Ze was ook veelzijdig en richtte zich naast architectuur op meubelontwerp en stedenbouw. Door het experimenteel en provocatief karakter kreeg het nieuwe bouwen aanvankelijk veel kritiek (er ging ook wel eens iets mis), maar de vele afbeeldingen in dit boek laten zien dat de toen nog jonge architecten voor vele technische vernieuwingen en een geheel nieuwe esthetiek in architectuur en vormgeving hebben gezorgd.

De Tsjechisch-Zwitserse Sigfried Giedion (1888-1968) (foto), secretaris van de ‘Internationale Congressen van het Nieuwe Bouwen’, waar moderne architecten uit West- en Midden-Europa elkaar ontmoetten, noemde in 1929 zijn boek over moderne architectuur “Befreites Wohnen”. In zijn boek “Architectuur” (1936) schreef de Amsterdamse bouwkundig ingenieur en architect, Albert Boeken (1891-1951), betrokken bij “Publieke Werken Amsterdam”, lyrisch over woningen, stadswijken en steden die zich openden, en sprak de Haarlemse architect Han van Loghem (1881-1940) (foto), bekend van zijn sociale woningbouwprojecten en het betonnen tuindorp Watergraafsmeer in Amsterdam, over “de gezindheid van een groep moderne architecten, die voor alles de bevrijding, de lichtheid en openheid der steden en der gebouwen beoogden”.
Theo van Doesburg (1883-1931), Cornelis van Eesteren (1897-1988) en Gerrit Rietveld (1888-1964) werden bekend om het functie gescheiden bouwen, geïnspireerd door Le Corbusier (1887-1965) en Tony Garnier (1869-1948) (foto), die hoofdzakelijk werkzaam was in Lyon (bv. “Halle Tony Garnier” en het “Stade de Gerland”), en die als eerste, grote, voordelige appartementencomplexen ontwierp. Baanbrekend was Garniers eerste grote publicatie “Une cité industrielle, étude pour la construction des villes” uit 1917. Ideeën die Garnier in deze publicatie over functiescheiding in de stedenbouw uitwerkte, ontstonden bij hem al rond 1902! Van Eesteren bv. paste de visie van Garnier vanaf 1929 toe in het Algemeen Uitbreidingsplan voor Amsterdam (‘AUP’).
“Het ideaalbeeld van deze groep jonge architecten”, zo lezen we, “was het scheppen van een nieuwe, betere wereld door het bouwen van ruim aangelegde steden met betaalbare, functionele huizen. Deze motivatie leidde tussen 1910 en 1940, na een fase van theorievorming, tot belangwekkende experimenten op het gebied van architectuur, meubelontwerp, hoogbouw en stedenbouw.” Dit alles leverde o.a. het Rietveld-Schröderhuis en de Van Nellefabriek op, maar ook architectonische principes, waarop latere navolgers van het Nieuwe Bouwen op voort konden borduren.
“Architecten en ingenieurs als Oud, Rietveld, Van Eesteren, Duiker, Bijvoet, Stam en Van der Vlugt”, zo lezen we in het Voorwoord van de kunsthistoricus Max Put (de auteur van “Art Nouveau in Amsterdam 1895-1910”) (foto), “worstelden met vragen als ‘Is architectuur de som van functionele overwegingen of spelen esthetische aspecten ook een rol?’, ‘Hoe passen we nieuwe materialen efficiënt toe?’ en ‘Hoe brengen we licht en lucht in woningen en wijken?’ Het leidde tot felle ideologische debatten, niet alleen met conservatieve vakbroeders, maar ook tussen ‘de modernen’ onderling.”
De beweging van het nieuwe bouwen kende in de jaren 1950 haar grote doorbraak onder het motto ‘licht, lucht en ruimte’, met ruim opgezette tuinsteden en strakke, haast transparante, hoogbouw. Maar het fundament van het nieuwe bouwen werd al ruim honderd jaar geleden gelegd toen modernistische architecten op zoek gingen naar een functionele, hygiënische en betaalbare architectuur. Dit monumentaal boek belicht met wel 606 afbeeldingen in kleur en zwart-wit de oorsprong en de ontwikkeling van deze architectuurstroming in Nederland.
In het eerste hoofdstuk “Bouwen voor een nieuwe tijd” wordt beschreven hoe de jonge Nederlanders aanvankelijk inspiratie vonden bij Berlage en de Amerikaan Frank LLoyd Wright. Berlage pleitte voor sociaal engagement en zette zich in voor betonwoningbouw zoals beschreven in het hoofdstuk “Proefnemingen met betonbouw”. In de periode 1910-1920 zagen jongeren kansen de technische vooruitgang toe te passen in de architectuur en zo hun sociale doelen te behalen en betaalbare en gezonde woningen voor de massa te produceren. Le Corbusier sprak over het maken van een ‘machine à habiter’. In het hoofdstuk “Ruimte voor licht en lucht” wordt aandacht besteed aan de inbreng van ingenieurs als Bernard Bijvoet, Jan Duiker en Jan Gerko Wiebenga, die, technisch onderlegd, ruimte gingen scheppen met hulp van ‘nieuwe’ materialen als glas, metaal en beton. In het hoofdstuk “Een nieuwe rol voor kleur” wordt beschreven hoe de beeldend kunstenaar Theo van Doesburg jonge architecten als J.J.P. Oud en Cornelis van Eesteren en de meubelmaker Gerrit Rietveld (tijdelijk) op sleeptouw nam.
Nadat in de jaren 1920 de turbulentie van de oorlog was afgenomen, werd in Duitsland het concept van de industrieel geproduceerde woning uitgewerkt en werden ideeën over modern wonen geformuleerd. De vrouw moest waar mogelijk van huishoudelijke taken bevrijd worden en het interieur transparant en flexibel ingericht. Het Bauhaus speelde hierbij een grote rol, zoals blijkt uit het ooggetuigenverslag van Augusta de Wit in het hoofdstuk “De cultuur van het wonen”.
De laatste twee hoofdstukken over hoogbouw en stedenbouwkundige ontwerpen, zijn deels theoretisch van aard. De moderne architecten waren gefascineerd door de hoogbouw in Amerika en kwamen met plannen deze in Europa toe te passen. Deze bleven meest in theorie steken, omdat Le Corbusier grootschalige plannen met veel aandacht voor verkeerswegen en hoogbouw in het groen had, die vaak alleen gerealiseerd konden worden door historische kernen af te breken. Hiertoe waren de (stedelijke) overheden in Europa niet bereid. Wel werd losstaande hoogbouw gerealiseerd en werden op het gebied van de stedenbouw de eerste wijken met strokenbouw aangelegd, waarbij toetreding van zonlicht werd geoptimaliseerd.

Pim Van Schaik Het nieuwe bouwen, de tijd van experimenten 1910-1940 255 bladz. geïllustreerd uitg. Wbooks ISBN 9789462587335 