Anton Bruckners Symfonie nr. 1 o.l.v. Marek Janowski

 “Ich komponierte eben wie ein verliebter Narr”.

Bij het label PentaTone verscheen de opname van de 1ste symfonie van Anton Bruckner (1824-1896). Omdat het nog maar eens om de eerste versie (“Linzer Fassung”) uit 1866 gaat, staan we even stil bij de twee versies van die symfonie. Of waren het er drie? Lees rustig verder want het is muzikaal puzzelwerk.

Losgerukte leiband…

Na de symfonieën 5, 6, 7, 8 en 9 is het de beurt aan Bruckners 1ste o.l.v. de Poolse dirigent Marek Janowski (°1939). Het is opnieuw een samenwerking geworden tussen “Espace 2”, de cultuurzender van Radio Télévision Suisse (RTS) en het Orchestre de la Suise Romande (OSR). De opname werd gerealiseerd in de prachtige Victoria Hall aan de Rue du Général-Dufour in Genève met vakspecialisten als Job Maarse, Erdo Groot en Roger de Schot als opnameproducer, balansingenieur en opname-ingenieur. De Victoria Hall  werd begin jaren ’90 van de 19de eeuw gebouwd door John Camoletti (1848-1894) op vraag van de Engelse consul Daniel Fitzgerald Packenham Barton (1850-1907), die de zaal noemde naar zijn Koningin.

Het was de zomer van 1861. Bruckner was organist en leraar in de landelijke oberösterreichischen Regierungshauptstadt Linz. Hij had zes jaar muziektheorie bij Simon Sechter (1788-1867) gevolgd (de leraar bij wie de reeds doodzieke Schubert nog aan het eind van zijn leven contrapunt wilde volgen), en was nu leerling “freie Komposition” (vormleer en instrumentatie) van de Linzer Kapellmeister en cellist, Otto Kitzler (1834-1915). Kitzler, die de Trauermusik “Dem Andenken Anton Bruckners” componeerde, zou op 81-jarige leeftijd zelfmoord plegen. Bruckner had de componeer kriebel te pakken. Volgens de Oostenrijkse Musikwissenschaftler en Bruckner-Forscher Max Auer (1880-1962), voelde de jonge Bruckner zich als een “Kettenhund, der sich von seiner Kette losgerissen hatte”.

Eerste gaat nulde vooraf

Door zijn eerste grote Miscompositie (Mis nr. 1 in re klein (1864)), werd de 44-jarige Bruckner echt erkend als componist. Volgens Bruckners vriend Moritz von Mayfeld (1817-1904), scheen “Bruckner’s Gestirn“ nu „in vollem Glanze, leuchtend am Horizont”. Na een symfonische eersteling, begon hij in 1865 aan een nieuwe “Beitrag zur Symphonischen Gattung”, een nieuwe symfonie die hij beschouwde als zijn eerste (letterlijk, voor de eerste keer, genummerd als nr. 1). In mei 1865 voltooide hij het eerste en derde deel en begin 1866 componeerde hij het tweede en vierde deel.  Op 9 mei 1868 dirigeerde hij in Linz deze nieuwe symfonie in première. Kort daarna verhuisde hij van de Provinz naar de magistrale Hauptstadt der k.u.k. Monarchie, Wenen. Zijn “symphonische Erstling” was een “Schul-Symphonie” in fa-klein uit 1863 (Bruckner noemde het een schooloefening, Schularbeit 863), en na zijn officiële 1ste volgde een symfonie in re-klein uit 1863-1864 die hij beschouwde als zijn nulde, lett. zijn “Nullte”. Die zou hij in 1869 herzien omdat hij de symfonie nichtig en ungiltig vond. Eerste puzzelwerk. Twee versies van de nulde.

In die jaren was Bruckner o.a. door de Ermunterungen (aanmoedigingen) van de violist Ignaz Dorn, begeesterd geraakt door de toenmalige, moderne muziek van de “Neudeutsche Schule”. Later onthulde Bruckner trouwens dat het mysterieuze Eingangsthema van zijn 7de, niet van hem was,  maar dat het thema hem in een droom was ingegeven door Ignaz Dorn. Hans von Bülow (1830-1894) had Bruckner n.a.v. de première van “Tristan und Isolde” in München op 10 juni 1865, aan Richard Wagner voorgesteld. Hij had in februari 1863 een opvoering van “Tannhäuser” bijgewoond in Linz  o.l.v. van zijn leraar Otto Kitzler en in augustus 1865  was Bruckner in Boedapest aanwezig bij de première van het oratorium “De Heilige Elisabeth” van Franz Liszt. Wanneer midden jaren ’80 van de 19de eeuw, Bruckners magistrale zevende symfonie (van deze is er maar één versie), een groot succes werd, raakten dirigenten en onderzoekers ook geïnteresseerd in zijn zes andere symfonieën. Door de kritieken die die symfonieën echter te verduren kregen van o.a. de dirigent Hermann Levi (1839-1900), besloot Bruckner tussen 1887 en 1891, vier van zijn tot dan toe gecomponeerde symfonieën te herwerken.

Hij legde het werk aan zijn negende symfonie opzij en begon aan Änderungen en Überarbeitungen van zijn vroegere symfonieën. Eerst zijn 4de, dan zijn 3de, vervolgens zijn 8ste, die hij op 10 maart 1890 definitief voltooide (de 2de versie dus), en twee dagen later begon hij aan de herziening van zijn lieveling (jawel, naar eigen zeggen), zijn 1ste symfonie. Dit keer niet door Levi, want die hield van de eerste  versie, maar door het herwerken van de andere symfonieën wilde Bruckner zijn hele muzikale nalatenschap perfectioneren, ook zijn 1ste symfonie dus. Zoals altijd herzag Bruckner eerst de  vierde beweging en ging dan achteruit naar de Kopfsatz (eerste beweging). In 1877 had hij zijn 3de symfonie al eens herzien (van deze symfonie zouden uiteindelijk drie versies gemaakt worden). In 1877 had hij ook al het derde en vierde deel van zijn 1ste  herwerkt. Deze werden nu nogmaals herzien. De nieuwe versie (de “Wiener Fassung”), was eigenlijk de derde versie dus). Die versie was op 18 april 1891 gereed. Bruckner was tevreden en omschreef zijn nieuwe versie als zijn “kecke Beserl”. Het Duitse woord “keck” betekent zoveel als vermetel, vrijpostig, onbeschaamd of dartel. Dat woordje  zou Bruckner later nog eens  gebruiken, nl.  om zijn 6de symfonie te typeren. Van zijn zesde zei hij “die Sechste ist die Keckste”. De uitdrukking is sappig Oostenrijks dialect en is niet zo onschuldig als ze klinkt. Eigenlijk slaat een “kecke Beserl” op een  “freches Frauenzimmer”. Wat dat precies is moet U in Wenen maar eens gaan uitpluizen…

Nog meer versies van versies

Op 13 december 1891 dirigeerde Hans Richter (1843-1916) deze herwerkte versie in de Weense  Musikvereinsaal in première en Bruckner droeg zijn “nieuwe” symfonie op aan de filosofische faculteit van de universiteit van de stad Wenen die hem in juli 1891 tot eredoctor had verkozen. In tegenstelling tot  bepaalde herziene versies van zijn andere symfonieën, bracht Bruckner zijn kleine Retuschen, “ohne Fremdeingriffe”, zelf aan. De derde versie van zijn 3de symfonie bvb. heeft Bruckner  samen met de Weense dirigent Franz Schalk (1863-1931) gerealiseerd, en zijn 9de symfonie werd na Bruckners dood door de Weense Hofopernkapellmeister Ferdinand Löwe (1865-1925) opnieuw georkestreerd. En er is veel meer. In 1998 gaf Benjamin Gunnar Cohrs (°1965), Mitarbeiter der Anton Bruckner Gesamtausgabe,  zelfs Zwei nachgelassene Trios van Bruckners 9de uit.

De partituur van de Weense versie werd meteen gedrukt (in 1893), terwijl de oorspronkelijke Linzer versie van de 1ste pas in 1935 gedrukt zou worden. Dit door toedoen van Robert Haas (1896-1960), de toenmalige Leiter der Musiksammlung der Österreichischen Nationalbibliothek en  wissenschaftlichen Gesamtleiter van de Internationale Bruckner-Gesellschaft. De nazi-gezinde, führertreue Haas, ooit assistent van de joodse (…) Begründer der Wiener Musikwissenschaft, de legendarische Guido Adler (1855-1941), van het Wiener Musikhistorischen Institut,  werd na WO II vervangen door de meer „wissenschaftlicher“ Leopold Nowak (1904-1991), de nieuwe Leiter van de Bruckner-Gesamtausgabe. De herziene Weense versie was dus eigenlijk lange tijd bekender dan de oorspronkelijke, eerste versie. Vandaag is het andersom. Opvallend. Als u trouwens vandaag de Weense versie wil beluisteren kan U alleen terecht bij de opnamen door Günter Wand (1912-2002) uit 1981 en Riccardo Chailly  uit 1987, allebei met een Radio-Orkest, Wand dirigeert het Radio-Orkest Keulen en Chailly dirigeert het Radio-Orkest Berlijn.

Anton Bruckner Symphony No. 1 in C minor Orchestre de la Suisse Romande Marek Janowski cd Pentatone PTC5186447