“Johannes Brahms, Great Vocal Works” o.l.v. Helmuth Rilling en Frieder Bernius, op het label Hänssler. Magistraal!

Dat u voor de mooiste en best gecomponeerde koormuziek bij Johannes Brahms moet zijn, wordt door geen enkele uitvoerder, criticus of musicoloog, waar ook ter wereld, tegengesproken. Het muzikaal bereik van Brahms werd bevestigd door zijn koormuziek. Op 6 cd’s biedt deze nieuwe release een programma, dat u doorheen Brahms’ essentiële, vocale werken leidt. Schitterende, vocale solisten zorgen voor de hoogste kwaliteit van interpretatie. De opnamen zijn afkomstig uit de Hänssler-catalogus die grotendeels tussen 1975 en 1997 zijn opgenomen.

Johannes Brahms (1833-1897) componeerde zijn leven lang liederen, van de “Sechs Gesänge für eine Tenor- oder Sopranstimme und Klavier” op. 3 uit 1853, opgedragen aan Bettina von Arnim, tot de “Vier ernste Gesänge für eine Baßstimme und Klavier” op. 121 uit 1896, opgedragen aan de Duitse symbolistische schilder, beeldhouwer en graficus, Max Klinger (1857-1920). Daarnaast componeerde hij ook zijn leven lang, koormuziek, zowel als koorleider in Detmold, Hamburg en Wenen, als gevestigd componist in Wenen.

In 1854, in Detmold, zou een treurmars, gecomponeerd n.a.v. de zelfmoordpoging van Robert Schumann, aan de basis liggen van wat een Sonate voor twee piano’s moest worden. Brahms verwerkte het thema van de mars weliswaar in zijn indrukwekkend 1ste Pianoconcerto en daarnaast werd het thema,‘Denn alles Fleisch’, het tweede deel van zijn uniek deutsches Requiem. In 1861 begon de toen 28-jarige Johannes Brahms met de samenstelling van de Lutherse, ‘Frühneuhochdeutsche’ teksten voor wat een Requiem zou worden, naar het voorbeeld van plannen, die Schumann had voor het componeren van een Duits Requiem. Hij noteerde de teksten van de delen I–IV op de rugzijde van het 4de Lied van zijn “Magelonen-Romanzen” op. 33, en componeerde meteen de eerste twee delen van zijn ‘Trauerkantate’ voor koor en orkest. Het eerste deel componeerde hij naar het voorbeeld van de Introïtus uit het Requiem van Cherubini, zonder violen.

“Es ist so herrlich, bei den Eltern zu sein! Die Mutter möchte ich immer mitnehmen können.“ (Johannes Brahms).

Pas na het overlijden van zijn geliefde moeder, Johanna Henrika Christiane Nissen (1789–1865), (foto) in februari 1865, nam Brahms zijn plan een requiem te willen componeren, weer ter hand. In het voorjaar 1865 componeerde hij wat we nu kennen als het 4de deel voor koor en orkest. Het 3de deel werd tijdens zijn verblijf tussen februari en april 1866, bij zijn vriend, de fotograaf Julius Allgeyer, in Karlsruhe gecomponeerd. Voor de fuga van het derde deel vroeg Brahms advies aan Eduard Marxsen, zijn voormalige leraar in Hamburg en in december kon hij het arrangement voor piano aanbieden aan Clara Schumann. De eerste drie delen werden op 1 december 1867 voor het eerst uitgevoerd in de Großer Redoutensaal in Wenen tijdens een Gesellschaftskonzert van de Wiener Musikfreunde ter ere van Schubert, o.l.v. Johannes Herbeck. Bariton was Rudolf Panzer, een zanger van de keizerlijke kapel. De delen VI en VII componeerde Brahms in de zomer van 1866 in Lichtenthal (nabij het mooie Baden-Baden) en in Winterthur.

De eerste uitvoering in het toenmalige Duitsland van het toen nog zesdelig werk (dus nog zonder wat we nu kennen als het 5de deel met sopraan) was op het ‘Karfreitagskonzert’ (Goede Vrijdag) van 10 april 1868, in aanwezigheid van tweeduizend! gelovigen in de Dom van Bremen (foto) o.l.v. Brahms zelf. Bariton Julius Stockhausen was toen de solist. Op aandringen van de kapelmeester van de Bremense Dom, Carl Martin Reinthaler, werden na het derde deel, vijf andere composities uitgevoerd. Violist Joseph Joachim speelde een solo, de sicilienne “Erbarme dich, mein Gott” uit Bachs Matthäus-Passion werd gezongen, en uit Händels ‘Messiah’ zong men „Seht, das ist Gottes Lamm“ (“Behold the lamb of God”-openingskoor van het 2de deel), de aria „Ich weiß, dass mein Erlöser lebt“ (“I know that my Redeemer liveth” – openingsaria voor sopraan van het 3de deel) en „Halleluja“.

Wat we nu kennen als het 5de deel componeerde Brahms pas in 1868. Dit vijfde deel, waarin de sopraan “Ihr habt nun Traurigkeit” zingt en het koor “Ich will euch trösten”, werd gecomponeerd in Bonn en voor het eerst gezongen in Zürich in september 1868 door Ida Suter-Weber, met Friedrich Hegar als dirigent van het orkest van het plaatselijk Tonhallegesellschaft. Na een privé uitvoering in januari 1869 van de pianoversie met een klein koor en de twee solisten in Dessau, beleefde het volledig, nu zevendelig meesterwerk, zijn officiële première op 18 februari 1869 in het Gewandhaus in Leipzig. Het Gewandhausorchester en het Gewandhauskoor en de solisten Emilie Bellingrath-Wagner en Franz Krükl stonden onder leiding van Carl Reinecke (foto). Al deze uitvoeringen maakten gebruik van Brahms’ handschrift want de partituur werd pas in november 1868 door Rieter-Biedermann in Leipzig gedrukt…

De centrale gedachte van het werk was niet de eeuwige rust van de overledenen, maar vooral troost voor degenen die het leed dragen, muziek dus voor de levenden. Zo begint Brahms’ requiem met de tekst “Selig sind, die da Leid tragen, denn sie sollen getröstet werden” (“Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden”) (Matteüs 5:4), terwijl de traditionele Latijnse requiemmis begint met “Requiem eternam dona eis, Domine” (“Geef ze eeuwige rust, o Heer”). Het Requiem is één van de persoonlijkste, muzikale manifestaties van de componist en is een werk dat op dat moment brak met conventies. Brahms, die reeds als jonge twintiger begon aan zijn herdenking van de doden, componeerde geen Requiem in de traditionele zin. In een bijna revolutionaire stap voor die tijd, vermeed hij de gebruikelijke keuze om de rooms-katholieke requiemmis te gebruiken, en legde in de plaats daarvan het accent op het menselijk aspect. Voor Brahms moest troost voor de nabestaanden, niet klaagzang voor de doden, het centraal thema zijn. Met zelf gekozen passages uit de Bijbel, wou hij troost bieden aan de nabestaanden. Hij slaagde daar op een zo imponerende wijze in dat zijn meesterwerk tot op de dag van vandaag, behoort tot de indrukwekkendste, muzikale kunstwerken aller tijden. Clara Schumann beschreef het Requiem ooit als “een formidabel werk, dat een mens omhelst op een manier die weinig anderen kunnen”, en omschreef het als “diepe nuchterheid, gecombineerd met alle magie van poëzie”.

Brahms was een jongeman van nauwelijks 25 jaar oud toen hij voor het eerst voor koor en een instrumentaal ensemble componeerde. Het was in 1858, en het betrof muziek voor een zes stemmig koor met blazers en pauken over het thema “dood en verrijzenis”. De tekst die hij koos was een prachtig gedicht (een “Kirchenlied”) van de Franciscaan en Prediger der Unität der Böhmischen Brüder, Michael Weisse, (1488-1566), in 1531 gepubliceerd in het “Gesangbuch der Böhmischen Brüder” (foto). Het kreeg de titel “Begräbnisgesang” (op.13). Het was Brahms’ tijd in dienst als koorleider van Friedrich Emil Leopold III. Fürst zur Lippe (foto) in Detmold, (Detmold was toen nog een zelfstandig vorstendom), in Hannover, en in Hamburg, waar hij een vrouwenkoor leidde.

Brahms begon aan “Rinaldo”, een cantate voor tenor-solo, vierstemmig mannenkoor en orkest, in 1863, als inzending voor een in Aken aangekondigde koorwedstrijd. Als tekst koos hij het gelijknamig dramatisch gedicht van Goethe, over een episode uit het episch “Jeruzalem bevrijd” van Torquato Tasso, in de vorm van een reeks dialogen tussen de ridder Rinaldo, die betoverd is door de heks Armida, en zijn mederidders, die hem terugroepen naar het pad van zijn plicht. De rol van Armida wordt niet gezongen omdat ze slechts een (stille) verschijning maakt. Hoewel het werk in 1863, nog niet helemaal was voltooid, legde Brahms het terzijde en voltooide het pas in 1868, na het succes van zijn deutsches Requiem. De première vond plaats in Wenen in februari 1869, tijdens een concert van de Akademischer Gesangverein. De componist dirigeerde de tenor Gustav Walter (foto), een studentenkoor van 300 man en het orkest van de Hofopera. “Rinaldo” werd vervolgens gepubliceerd als Brahms’ op. 50. Het werk is echter nooit populair geworden.

Tijdens de zomer van 1868, voltooide Brahms in Lichtenthal nabij Baden-Baden (foto’s), een nieuw werk voor koor en orkest. Het kreeg de titel “Schicksalslied” en ging op 18 oktober 1871 in Karlsruhe in première. De tekst was “Hyperions Schicksalslied” uit Friedrich Hölderlins (foto) Briefroman “Hyperion” (1779). Brahms ontdekte de tekst in een boek van zijn vriend, de componist Albert Dietrich (1829-1908), een tekst over de standvastigheid van de goden versus de eeuwige onrust van de mens, de romantische visie op de Grieks-Romeinse antieke cultuur van de toenmalige Duitse cultuur, die zich de erfgenaam voelde van het antieke Griekenland in de schilderkunst, de architectuur en de literatuur, het Duits-Luthers neoclassicisme. Hier klinkt de orkestrale inleiding voornaam, ingetogen en sfeervol, klinkt het koor perfect (het meesterwerk zou gerust a capella uitgevoerd kunnen worden), klinken de “Heilge Saiten” samen met de sopranen, wonderbaarlijk mooi, en klinkt het geheel “selig, keusch und himmlisch”. Sie Wandeln zusammen droben im Licht in Ewiger Klarheit. Magistraal!

Johannes Brahms was, nog voor hij in Wenen aankwam, een bewonderaar van de walsen en ländler van Schubert. Even enthousiast was hij over de walsen van zijn vriend, Johann Strauss II. Het is duidelijk dat Brahms, net als Schubert en Chopin, lichtere genres zoals de wals, zeer ernstig nam. Dit is te horen in de rijkdom aan melodie, de variatie in ritme en de weelderige harmonieën, van de Walsen op.39. Van zijn “Liebeslieder-Walzer” op.52 (1869) en op.65 (“Neue Liebeslieder”) (1869-1874) naar Georg Friedrich Daumers “Polydora”, niet te verwarren met Brahms’ 16 walsen voor piano solo op.39 uit 1865, maakte Brahms trouwens een versie voor vierhandig klavier zonder zang. Georg Friedrich Daumer (1800-1875) (foto) was een dichter en filosoof uit Neurenberg.

Brahms verhief in zijn Liebesliederwalzer op.52, het folkloristisch karakter van Daumers gedichten tot een ultieme verfijning. Het werk was aanvankelijk bedoeld voor vocaal kwartet (de zangpartijen waren in de oorspronkelijke uitgave ad libitum gemarkeerd) en piano vierhandig. De markering ad libitum, was toepasselijk, aangezien het werk net zo effectief was en is zonder de zangpartijen. Het loont de moeite om de gedichten van Daumer te lezen, om te zien en te horen, hoe vindingrijk Brahms ermee omging. Hij voltooide de 16 walsen tijdens een verblijf in Wenen in 1865, hoewel hun oorsprong waarschijnlijk terugging tot zijn tijd in Detmold, aan het einde van de jaren 1850. Ze zijn opgedragen aan de muziekcriticus Eduard Hanslick, met wie Brahms bevriend was, en ze werden in 1867, uitgegeven. Vanwege zijn populariteit schreef Brahms zowel een gemakkelijke als een moeilijke bewerking van dit werk voor piano met twee handen.

In 1869 componeerde Brahms een werk voor alt, mannenkoor en orkest. Het kreeg de titel “Altrapsodie” naar de “rapsodie” “Ach, wer heilet die Schmerzen” uit 1790, van de Berlijnse componist Johann Friedrich Reichardt (1752-1814). De tekst kwam net als bij Reichardt, uit Goethe’s gedicht “Harzreise im Winter”, maar Brahms koos enkel drie middenverzen. In de zomer van 1869 vernam Brahms dat de beeldschone Julie (1845-1872), de derde dochter van Robert en Clara Schumann, gehuwd was met de 14 jaar oudere graaf Vittorio Amadeo Radicati di Marmorito (1831-1923) uit Passerano nabij Turijn. Omdat Brahms verliefd was op Julie was de emotionele shock voor hem zo groot dat hij het nieuws nauwelijks kon verwerken.

Hij uitte zijn emoties op een sombere, ironische wijze in muziek die vertelt over een “isolierenden Einzelgänger, der sich Menschenhaß aus der Fülle der Liebe trank”. Ook de achtergrond van Goethe’s gedicht was enigszins gelijkaardig. Goethe reisde nl. in 1777 naar de Harz om er de gerenommeerde filosofie-professor Friedrich Plessing (1749-1806) te bezoeken die na het lezen van zijn “Werther”, in een diepe depressie was geraakt. Wanneer Brahms het had over zijn magistrale Altrhapsodie, sprak hij ironisch over zijn “Hochzeitsmusik für die gräfin Schumann” of zelfs over zijn “Schnadahüpferl”, dit is Beiers voor… deuntje. Woorden als Gift en Menschenhass zetten de toon en worden in haast Tristan und Isolde-chromatiek verklankt, tot het finale gebed aan de “Vater der Liebe”, dat alle chaotische dramatiek en tragiek oplost in hemels mooie muziek. “Ist auf deinem Psalter, Vater der Lieb, ein Ton Seinem Ohre vernehmlich, So erquicke sein Herz!“

“Nänie” op. 82, een begrafenislied, genoemd naar de Romeinse godin Nenia, is een compositie op het gedicht “Nänie” van Friedrich Schiller (foto). Brahms begon zijn compositie in het voorjaar van 1880 als reactie op het overlijden dat jaar van zijn vriend, de schilder Anselm Feuerbach (een leerling van o.a. Gustaaf Wappers in Antwerpen), die nauwelijks 50 jaar oud was. Hij koos een tekst die verwees naar de veelvuldige motieven uit de Griekse mythologie in het werk van de schilder. Brahms voltooide de compositie in de zomer van 1881 in Pressbaum nabij Wenen, en droeg het op aan Henriette Feuerbach, de stiefmoeder van de schilder. Gecomponeerd een decennium na “Ein deutsches Requiem”, toonde het een vergelijkbare benadering van troost voor degenen die rouwen om de dood. Nänie is een weeklacht over de onvermijdelijkheid van de dood (o.a. “Auch das Schöne muß sterben”). Schillers klaagzang was niet bedoeld voor een specifiek persoon, maar ging over de dood van het abstracte ‘mooie’ (‘Das Schöne’). Schiller baseerde zich op drie episoden uit de Griekse mythologie. De eerste verwees naar Orpheus die probeert Eurydice te redden uit de onderwereld, de tweede verwees naar Aphrodite’s rouw om haar geliefde Adonis en de derde verwees naar de mislukte poging van Thetis om haar zoon Achilles te redden van de dood.

Tijdens de zomer van 1882 verbleef Brahms in Ischl. Hij had nog maar net Italië bezocht. Tussen het componeren van zijn Trio op. 87 en zijn Strijkkwintet op. 88, componeerde hij zijn “Gesang der Parzen” voor koor en orkest, op tekst van het laatste bedrijf van Goethe’s “Iphigenie in Tauride”, eerder getoonzet door Ferdinand Hiller (1811-1885), de dirigent van het Gürzenich-Orchester en directeur van het Conservatorium van Köln. Brahms had het toneelstuk gezien in het Weens Burgtheater en was vooral onder de indruk geraakt van de actrice die de hoofdrol vertolkte, de legendarische Charlotte Wolter (1834-1897), één van de beroemdste actrices van de 19de eeuw. Brahms dirigeerde zelf de première van zijn Gesang in december 1882, in Bazel, en de door Simrock gedrukte partituur werd in 1883 door Brahms opgedragen aan zijn goeie vriend en bewonderaar, de voor de muziek, toen zo belangrijke, Hertog Georg II van Saksen-Meiningen, hertog van 1866 tot 1914.

De schitterende uitvoerders zijn Donna Brown, sopraan, Gilles Cachemaille, bariton, Gächinger Kantorei Stuttgart, Bach-Collegium Stuttgart, Südfunk-Chor, Lioba Braun, alt, Carsten Süß, tenor, het Radio Sinfonieorchester Stuttgart des SWR, Jürgen Uhde & Renate Werner, piano, Kammerchor Stuttgart, Andreas Rothkopf, Hertha Klust & Almut Eckels, piano, Dietrich Fischer-Dieskau, bariton, Ingeborg Danz, alt, Lioba Braun, alt, en de dirigenten, Helmuth Rilling en Frieder Bernius.

Een meerwaarde is de (mono) opname uit 1947, van de Vier ernste Gesänge, uitgevoerd door de toen 22-jarige, Dietrich Fischer-Dieskau, begeleid door de Berlijnse pianiste en mezzosopraan, Hertha Wurzbach/Klust (1907-1970). De carrière van Dietrich Fischer-Dieskau, begon nl. pas in januari 1948, toen hij, nog als leerling van de Berlijnse bariton en zangpedagoog, Hermann Weissenborn (1876-1959), (tevens de leraar van Joseph Schmidt), aan de Musikhochschule Berlin, Schuberts “Winterreise” zong in het Berlijns Titania Palast. In hetzelfde jaar kwam hij bij de Städtische Oper Berlin (nu Deutsche Oper Berlin), en in 1949, maakte hij zijn eerste plaatopname voor Deutsche Grammophon Gesellschaft, met de…Vier Ernste Gesänge van Brahms, begeleid door Hertha Klust.

Inhoud:

CD 1

Ein deutsches Requiem, op.45

CD 2

3 Motetten, op.110

Fest- und Gedenksprúche, op.109

Begräbnisgesang, op.13

Schicksalslied, op.54

Nänie, op.82

Gesang der Parzen, op.89

CD 3

Rinaldo, op.50

Rhapsody, op.53

Vier Gesänge, op.17

CD 4

Liebesliederwalzer, op.52

Neue Liebesliederwalzer, op.65

CD 5

Quartette für vier Singstimmen und Klavier

Vier ernste Gesänge, op.121

CD 6

Lieder

Johannes Brahms Great Vocal Works Donna Brown Ingeborg Danz Lioba Braun Dietrich Fischer-Dieskau Gilles Cachemaille  Carsten Süß Radio-Sinfonieorchester Stuttgart des SWR Bach-Collegium Stuttgart Gächinger Kantorei Helmuth Rilling Kammerchor Stuttgart Frieder Bernius 6 cd Hänssler HC22044