Het “Ensemble Sésame” speelt de complete kamermuziek van Maurice Ravel, op het label NoMadMusic. Meesterlijke, magische muziek, magnifiek gespeeld!

Aangaande kamermuziek componeerde Maurice Ravel, 2 Sonaten voor piano en viool (respect. in 1897 en 1923-1927), een enkel Strijkkwartet (1902-1903), Introductie en Allegro (1905), een enkel Pianotrio (1914), een Sonate pour violon et violoncelle (1920-1922), “Berceuse sur le nom de Gabriel Fauré” (1922), en “Tzigane” (1924). Ontdek in deze schitterende release weliswaar o.a. ook zijn onbekend maar heel bijzonder “Entre cloches” (“à l’instar des résonances de l’airain”), uit zijn “Sites auricualires” voor piano naar Edgar Allan Poe, uit 1897, en “Frontispice” (pour deux pianos à cinq mains), naar een gedicht van Ricciotto Canudo, een opvallend enigmatische compositie uit 1918.

“Ma Mère l’Oye”, een reeks van vijf stukken voor piano vierhandig, werd tussen 1908 en 1910, gecomponeerd voor Jean en Mimie, de kinderen van Ravels vrienden, Ida en Cipa Godebski. In 1911 orkestreerde Ravel het werk tot een ‘Suite de Concert’, en een jaar later zette hij dit om in een ‘Suite de Ballet’, waarbij hij de partituur uitbreidde met twee delen en met verbindende ‘interludes’ tussen de verschillende onderdelen. Als balletmuziek beleefde “Ma Mère l’Oye” zijn première in januari 1912 in Parijs. Als ballet werd “Ma Mère l’Oye” echter niet gepubliceerd tijdens het leven van Ravel.

Ravel componeerde zijn “Berceuse sur le nom de Fauré” in 1922, in Lyons-la-Forêt (département de l’Eure/région Normandie) in opdracht van Henri Prunières (1886-1942), voor een nummer van zijn in 1920 opgerichte “Revue musicale”, gewijd aan Gabriel Fauré, en droeg het werk op aan Claude (1922-2005), de zoon van zijn vriend, Roland Alexis Manuel Levy (Roland-Manuel), die geboren werd op 20 juni daarvoor. Het werk heeft een bescheiden gratie en contrasten tussen modale en chromatische harmonieën, de partituur is gemarkeerd met ‘semplice’ en de viool is constant gedempt, zoals in Fauré’s eigen magnifieke Berceuse.

Ravel componeerde zijn Vioolsonate tussen 1922 en 1927. Het was zijn laatste kamermuziekwerk. Hij droeg de compositie op aan Hélène Jourdan-Morhange (1892-1961), een violiste en vriendin van Ravel. Zij ontmoette Ravel na de uitvoering van zijn Trio tijdens de Eerste Wereldoorlog. Haar eerste echtgenoot, de schilder Jacques Jourdan overleed tijdens de oorlog. Zij werd de partner van een andere schilder Luc-Albert Moreau (1882-1948) die realistische oorlogstaferelen schilderde en illustraties schetste voor Ravels drie “Chansons madécasses” uit 1926 op tekst uit 1787, van Évariste Désiré de Forges, chevalier en vicomte de Parny, (1753-1814). De vijf jaar die Ravel blijkbaar nodig had om de compositie te voltooien omschreef hij als de tijd die hij nodig had om ‘alle nutteloze noten te elimineren’.

“Je me suis imposé cette indépendance en écrivant une Sonate pour piano et violon, instruments essentiellement incompatibles, et qui, loin d’équilibrer leurs contrastes, accusent ici cette même incompatibilité.” (Ravel, 1938).

In feite was deze sonate, Ravels tweede vioolsonate. In 1897 had hij nl. als student aan het Parijs conservatorium, voor de violist Paul Oberdoerffer (1874-1941), al een (hier eveneens opgenomen) eendelige sonate gecomponeerd, die pas in 1975, dus een kleine veertig jaar na zijn overlijden, gepubliceerd werd als ‘Sonate Posthume’. De compositie van de veel bekendere Sonate in sol verliep niet zonder hindernissen. Ravel maakte de eerste schetsen in 1922, maar zette zich pas het jaar nadien ernstig aan het werk. Toch duurde het nog tot 1927 voor deze sonate voltooid was. Hij onderbrak het compositieproces voortdurend, onder meer om te werken aan “L’enfant et les sortilèges” en “Tzigane”. Hélène Jourdan-Morhange, kon het werk wegens gezondheidsredenen echter niet spelen. Bij de première op 30 mei 1927 in de Salle Erard in Parijs nam Georges Enesco (foto) de vioolpartij voor zijn rekening, met Ravel zelf aan de piano.

De Sonate is een uitermate expressief werk. Na het lyrisch openingsdeel, waarin de twee instrumenten vaak onafhankelijk van elkaar hun gang gaan, volgt het centrale deel, dat Ravel de opvallende titel ‘Blues’ gaf. In dit deel gaf de componist uiting aan zijn groeiend enthousiasme voor de toen opkomende jazz. “Ben je naar de zwarten gaan luisteren?”, vroeg hij een vriend in een brief uit 1921, “hun virtuositeit is bij momenten haast angstaanjagend”. In deze ‘Blues’ bracht Ravel meer dan een louter pastiche. Hij slaagde erin om enkele typische stijlkenmerken van de jazz te integreren in een klassieke vorm zoals de voortdurende afwisseling tussen grote en kleine tertstoonladders en de vele onregelmatige accenten en syncopen. Ook het gebruik van de instrumenten was vernieuwend. In het begin van dit middendeel bv. lijkt het alsof eerst de viool en nadien de piano een banjo willen imiteren. Bij de première eindigde het werk met een rustig rondo. Ravel vond de uitwerking daarvan te bescheiden en hij verving het door een Perpetuum mobile. Dit deel doet zijn naam alle eer aan. Als een goed draaiende, goed geoliede machine rolt het voorbij. Het is een zeer virtuoos deel, waarmee Ravel zijn vioolsonate op briljante wijze afrondt.

Het miniatuur Harpconcerto, Introductie en Allegro voor harp, fluit, klarinet en strijkkwartet (“Introduction et allegro pour harpe, flûte, clarinette et quatuor”) werd in 1905 besteld door de harpfabrikant Érard, om hun instrumenten te demonstreren. De première was in Parijs in februari 1907. Om zijn nieuwe chromatische harp te presenteren, gaf de firma Pleyel reeds in 1904, aan Claude Debussy, de opdracht om zijn Danses sacrée et profane voor harp en orkest te componeren. Het rivaliserend bedrijf Érard reageerde door aan Ravel de opdracht te geven een stuk te schrijven om het expressief bereik van zijn dubbelwerkende pedaalharp te laten horen. Ravel droeg zijn Introduction et Allegro voor een septet van harp, fluit , klarinet en strijkkwartet, op aan Albert Blondel, de directeur van Maison Érard. De première vond plaats tijdens een volledig Ravel-concert gepresenteerd door de Cercle Musical in het Hôtel de la Société française de photographie (foto) in Parijs. De harpsoliste was toen Micheline Kahn (1889-1987) (foto), lerares aan de École normale de musique in Parijs.

Maurice Ravel droeg zijn Pianotrio, gecomponeerd in 1914, op aan zijn leraar contrapunt, André Gedalge. Het werk werd voor het eerst uitgevoerd in Parijs in januari 1915, door Alfredo Casella (piano), Gabriel Willaume (viool), en Louis Feuillard (cello). Ravel was al minstens zes jaar van plan een trio te componeren voor hij in maart 1914, serieus aan het werk ging. In het begin zei hij tegen zijn leerling Maurice Delage: “Ik heb mijn trio geschreven. Nu heb ik alleen nog de thema’s nodig”. In de zomer van 1914 deed Ravel zijn compositorisch werk in de Frans-Baskische gemeente Saint-Jean-de-Luz (foto). Ravel werd nl. geboren aan de overkant van de baai in de Baskische stad Ciboure. Zijn moeder was Baskisch, en hij voelde een diepe identificatie met zijn Baskische afkomst. Tijdens de compositie van het trio werkte Ravel ook aan een pianoconcerto, gebaseerd op Baskische thema’s, getiteld “Zazpiak Bat”. Hoewel dit project uiteindelijk niet doorging, drukte het zijn stempel op het trio, met name in de openingsbeweging, waarvan Ravel later opmerkte dat het Baskisch van kleur was.

“Rapsodie espagnole” (Prélude à la nuit, Malagueña, Habanera, Feria) werd gecomponeerd tussen 1907 en 1908. Het was één van Ravels eerste grote werken voor orkest. Het werd voor het eerst uitgevoerd in Parijs in 1908 en maakte al snel deel uit van het internationale repertoire. Het ontstaan van de Rapsodie was een Habanera, voor twee piano’s, die Ravel in 1895 componeerde. Het werd niet als apart stuk gepubliceerd en in 1907 componeerde hij drie begeleidende stukken. Een versie voor twee piano’s werd voltooid in oktober van dat jaar, en de suite werd in februari volledig georkestreerd. Rond deze tijd was er een duidelijk Spaanse toon in Ravels werk, misschien als gevolg van zijn eigen half Spaanse/Baskische afkomst. Zijn opera “L’heure espagnole” werd in 1907 voltooid, evenals zijn “Vocalise-Etude en forme de habanera”.

In de pauze tussen de compositie van de originele Habanera en de voltooiing van de vierdelige Rapsodie, had Claude Debussy een pianosuite, Estampes (1903), uitgegeven, waarvan het middendeel, “Soirée dans Grenade”, een Spaans thema had. Om eventuele beschuldigingen van plagiaat tegen te gaan, zorgde Ravel ervoor dat de datum 1895, van zijn Habanera, duidelijk was gedrukt in de gepubliceerde partituur van de Rapsodie. De première van de Rapsodie was in maart 1908 door het Orchestre des Concerts Colonne, onder leiding van Édouard Colonne, in het Théâtre du Châtelet. De kritische ontvangst was over het algemeen gunstig. Afwijkende stemmen waren Pierre Lalo, die gewoonlijk een hekel had aan Ravels muziek, en Gaston Carraud, die de partituur “slank, inconsistent en voortvluchtig” noemde. Het werk werd al snel internationaal bekend. Henry Wood gaf in oktober 1909 de Engelse première voor een groot publiek op de Proms, en de volgende maand werd het werk reeds in New York gespeeld. Ravel werd beïnvloed door Spaanse invloeden door zijn moeder, van Baskische afkomst, die vaak liedjes uit haar land voor hem zong. Deze inspiratie is ook terug te vinden in zijn “Pavane pour une infante defunte”, “L’Heure Espagnol”, “Boléro”, e.a. Merk op dat de Spaanse Rapsodie een jaar voor “Iberia” door Claude Debussy werd gecomponeerd. Ravel werd dus niet geïnspireerd door het werk van Debussy. Een eerste versie voor twee piano’s werd gecomponeerd in de zomer van 1907, al snel gevolgd door een transcriptie voor orkest. Het werk is opgedragen aan de pianoleraar van Ravel, Charles Wilfrid de Bériot, de zoon van de Belgische violist, Charles-Auguste de Bériot.

“Frontispice”, gecomponeerd in Saint-Cloud in juni 1918, voor vijf handen op twee piano’s, was bedoeld als een muzikale handtekening bij “Le poème du Vardar” van Ricciotto Canudo (1877-1923) (foto). Hoewel de naam van deze Frans – Italiaanse romanschrijver, dichter, filosoof, criticus en musicoloog, vergeten is, bedacht hij in 1919, de term “7ème art” om naar film als kunstvorm te verwijzen. In 1921 slaagde hij er daarenboven in om cinema naar het Salon d’Automne te brengen. “Frontispice” werd voor het eerst in manuscriptvorm gepubliceerd in 1919 in het tijdschrift des Feuillets d’art, vervolgens door Canudo in het eerste nummer van de “Gazette des sept arts” in 1922, en tenslotte in de gebonden uitgave van het “Poème du Vardar” in 1923. De eerste openbare uitvoering vond plaats ten huize van Sophie Zuckerkandl, de vrouw van Paul Clemenceau (de broer van Georges Clemenceau), in juni 1921, in aanwezigheid van Paul Painlevé en Jean Marnold, gespeeld door de pianisten Mieczysław Horszowski,, M. de Levitza en Hélène Kahn-Casella.

“Tzigane”, een rapsodie uit 1924, werd opgedragen aan de Hongaarse violiste Jelly d’Aranyi (foto). Ravel componeerde het werk in Montfort-l’Amaury in het voorjaar van 1924. In de oorspronkelijke versie uit 1924 bestond de begeleiding uit een luthéal (foto), een voorloper van de geprepareerde piano. In de vioolpartij van Ravels Tzigane staat vermeld: “Violon et piano (ou luthéal)”. De luthéal is een soort geprepareerde piano waarmee de klankkleur veranderd kan worden. Qua klank iets tussen een harp, een klavecimbel en een piano in. In latere versies werd de solist begeleid door piano of orkest. Tzigane wordt tegenwoordig vaak uitgevoerd in Ravels eigen arrangement voor viool en orkest. De eerste uitvoering van Tzigane met piano-luthéal vond plaats in 1924, in de Parijse Salle Gaveau, door de violist Samuel Dushkin en de ‘luthéalist’ Beveridge Webster. Na glissando’s, dubbelgrepen, octaven, flageoletten, snelle loopjes, pizzicati, trillers en tremoli op de viool solo, voegt zich de harp (of in de pianoversie, de piano) in, waarna de viool en orkest of piano, samen een dansend thema spelen. Dit thema ontwikkelt zich als een heuse czardas in de lijn van Wieniawski en Sarasate.

De heel originele, 4-delige Sonate voor viool en cello werd gecomponeerd in april 1920 in zijn huis (foto) in Montfort-l’Amaury en postuum opgedragen aan Claude Debussy. De creatie vond plaats in april 1922, door Hélène Jourdan-Morhange op viool en Maurice Maréchal op cello. Een Hongaars geïnspireerd thema domineert het eerste en laatste deel. Maurice Maréchal was een Franse cellist geboren in Dijon in 1892 en overleden in Parijs in 1964. Na zijn studie aan het conservatorium in zijn geboorteplaats ging hij naar het conservatorium van Parijs, waar hij in 1911, zijn eerste prijs voor cello behaalde. Drie jaar later ging Frankrijk de oorlog in en werd hij, toen 22 jaar oud, gemobiliseerd.

In zijn dagboeken vertelt hij over zijn dagelijks leven van augustus 1914 tot februari 1919. Twee timmermanskameraden sneden voor hem een rudimentaire cello uit het hout van een munitiekist, “Le Poilu” (bewaard in het instrumentenmuseum van het Conservatorium van Parijs), waarop hij tijdens religieuze diensten en voor officieren speelde. Hij maakte kennis met andere musici: Gustave Cloëz, de violist, Lucien Durosoir, de pianist Henri Magne, de componist André Caplet, en Henri Lemoine met wie hij een klein ensemble vormde dat optrad voor de Generale Staf. Na de oorlog, in 1919, sloot hij zich voor een jaar aan bij de Concerts Lamoureux.

De uitvoerders zijn Ann-Estelle Médouze (viool), soliste van het Orchestre national d’Île-de-France, Naaman Sluchin (viool en piano), solist van de Opera van Rouen, Barbara Giepner, eerste altviool bij de Deutsche Staatsphilharmonie Rheinland-Pfalz, (zij is ook pianiste), de celliste, Maitane Sebastián en de pianist, Julien Le Pape. Voor deze complete kamermuziek van Maurice Ravel deed het Ensemble Sésame verder een beroep op topmusici als Aldo Baerten, solofluitist van het Antwerp Symphony Orchestra, de enigmatische Mathieu Steffanus, klarinettist van verschillende orkesten, waaronder de Opera van Rouen en de Genève Camerata, en Primor Sluchin, de fenomenale harpiste van de Koninklijke Opera van Wallonië in Luik/Liège. Magnifiek. Niet te missen!

Inhoud:

CD I: Ma mère l’Oye ; Berceuse sur le nom de Fauré ; Sonate no 1 “posthume”, pour violon et piano ; Introduction et allegro

CD II: Sonate no 2 pour violon et piano ; Trio en la mineur ; Entre cloches ; Frontispice ; Rapsodie espagnole

CD III: Tzigane ; Quatuor à cordes ; Sonate pour violon et violoncelle

Maurice Ravel Complete Instrumental Chamber works Ensemble Sésame 3 cd NoMadMusic NMM 104