Bachs Brandenburgische konzerte door Neumeyer Consort o.l.v. Felix Koch, op het label Christophorus. Magistraal!

Het Label Christophorus gaf een nieuwe opname uit van Bachs Brandenburgse Concerten. Dirigent Felix Koch tekende met het Neumeyer Consort voor een interpretatie vanuit een duidelijke historische en professionele visie. Niet te missen.

Het Neumeyer Consort, opgericht in 2007, kreeg een uitstekende reputatie, niet alleen door middel van een aantal cd-opnamen (Oehms & Christophorus) en producties voor radio en televisie, maar ook door middel van concerten op tal van Duitse festivals (Händel Festival Göttingen, Schwetzinger Festspiele, Rheingau Musikfestival). Het ensemble zoekt regelmatig samenwerking met gerenommeerde oude muziek specialisten zoals Andreas Scholl, Wolfgang Katschner, Michael Hofstetter, Konrad Junghänel en Ton Koopman.

Karl Böhmer (foto), geboren in 1963 in Mainz, studeerde musicologie, geschiedenis en kunstgeschiedenis aan de universiteit van Mainz en promoveerde op een proefschrift over Mozarts ‘Idomeneo’. Sinds 1992 is hij medewerker van de stichting Villa Musica Rijnland-Palts en sinds 2009 is hij gedelegeerd bestuurder. Voor de stichting, schreef hij teksten over meer dan 4000 kamermuziekwerken. Als honorair hoogleraar aan de Musikhochschule Mainz doceert hij stilistiek van de 18de eeuw. Zijn onderzoek richt zich op Bach, Händel, Alessandro Scarlatti en Mozart, de opera seria en het oratorium. Hij heeft twee boeken uitgegeven (“Mozart in Mainz” en “Handel in Rome”) en heeft tal van essays gepubliceerd in tijdschriften.

Het is uit zijn tekst in het bijhorend boekje dat we vernemen in welke mate deze boeiende interpretatie wortelt in de samenhang tussen muziek en allegorische klankbeschrijving. Böhmer wijst op het feit dat elk van de “Six Concerts avec plusieurs instruments” zoals Bach ze omschreef, door een specifieke bezetting, overeenstemt met een bepaalde verklanking van beelden die in de barokke 18de eeuw typisch waren voor de muziek en de kunst in het algemeen. Bach haalde volgens Böhmer en Koch zijn inspiratie voor zijn muzikale allegorieën bij de antieke goden en bij de eigentijdse vereenzelviging van vorsten met die goden. Het was de Bach biograaf Philipp Spitta die in de 19de eeuw de zes concerti hun nu algemeen bekende titel “Brandenburgse Concerten” gaf.
In het eerste en derde Concert herkennen we de Italiaanse Ouverture. Beide Concerti zijn voorbeelden van het oudere Concerto grosso waarbij het instrumentaal ensemble onderverdeeld is in groepen. Enkel de aanvoerders van die groepen hebben soms een solistische rol. Beide concerti werden zeker voor 1715, dus nog in Weimar, gecomponeerd. In het tweede en vierde Concert staat een klein ensemble van solo instrumenten tegenover de strijkers. De finale bewegingen zijn fugatisch. Het concert nr. 2 heeft prominente soli voor trompet, blokfluit, hobo en viool, vertegenwoordigers van koper-, hout-, riet- en snaarinstrumenten, de vier categorieën van de Stadtpfeifer. In het tweede domineert de trompet, in het vierde is dat de viool, doch in de langzame midden bewegingen hebben deze een louter begeleidende functie Het vijfde en zesde concert bevatten naast de driedelige Italiaanse concertvorm elementen uit de Franse hofmuziek en oude stijlkenmerken van Bachs voorgangers. In beide concerten schreef Bach drie solo instrumenten voor. Viool, altviool en violone in het vijfde, twee gamba’s en violone als begeleiding in het zesde.
Dirigent Felix Koch (foto) volgt de verschillende bezettingen op de voet. Het Concert nr. 1 in F-groot is voor 2 corni da caccia, 3 hobo’s, fagot, violino piccolo en als ripieno 2 violen, altviool en continuo. Het Concert nr. 2 in F-groot is voor een bezetting van trompet, blokfluit, hobo, viool 2 violen, altviool en continuo als ripieno. Het Concert nr. 3 in G-groot is dan weer voor 3 violen, 3 altviolen, 3 cello’s met enkel de continuo als ripieno. In het Concert nr. 4 in G-groot domineren viool en 2 ‘flauti d’echo'(blokfluiten), en vormen 2 violen en continuo de ripieno. Het Concert nr. 5 in D-groot is gecomponeerd voor fluit (traverso), soloviool, obligaat klavecimbel (cembalo concertato) met als ripieno viool, altviool en continuo. Het Concert nr. 6 in Bes-groot ten slotte is dan weer gecomponeerd voor 2 altviolen, 2 viola’s da gamba, cello en de continuo als ripieno.
Het concert nr. 1 schittert door zijn bronstige koperblazers en feestelijke houtblazers. Zij jubelen samen met een violino piccolo (een terts hoger gestemd dan een viool), strijkers en basso continuo. Op de gebruikelijke drie delen volgen hier twee dansante delen, waardoor dit concert het karakter krijgt van een dansante Suite. Het concert nr. 3, zonder langzaam middendeel, heeft drie groepen van trio’s van respectievelijk 3 violen, 3 altviolen en 3 celli, plus basso continuo. Die drie trio’s spelen zowel solo als als ensemble.
Concert nr. 4 bevat een concerterende rol voor de viool met twee blokfluiten in de rol van echo. Later bewerkte Bach dit concert tot een concert voor klavecimbel, 2 blokfluiten en strijkers (BWV 1057). In het bijzonder 5de concert speelt een klavierinstrument voor het eerst een heel prominente solopartij. Het klavecimbel heeft in het eerste deel nog de traditionele continuo-rol, maar evolueert na een obbligato-rol naar een dominante tot zelfs extraverte solo rol. In het Concert nr. 6 contrasteren 2 altviolen en een cello met een trio van de oudere instrumenten, 2 viola’s da gamba en een violone van het gamba-type.
Verbergt zich achter al deze verfijnde geluidcombinaties van “well bestallten Hofmusik”, vraagt Böhmer zich af, mogelijks niet meer en diepere betekenis van de muziek? Reeds Philippe Pickett, Michael Marissen en Reinhard Goebel beschouwden Bachs Brandenburgse concerten als een barokke “Fürstenallegorie”. De vorsten van de barok vierden immers in verzen en muziek, schilderijen en architectuur, en altijd via de oude goden, hun acties en deugden als ideaal heerser. Elk van de zes Brandenburgse concerten, schrijft Böhmer, verwijst naar een centrale deugd of rol van de vorst die gepersonifieerd wordt door een oude godheid.
De hoorns in het eerste concert, schrijft Böhmer, verwijzen naar de vorst als jager en daarmee naar Diana, de godin van de jacht. In het eerste deel wordt ze feestelijk begroet, in het derde deel vertrekt ze voor de jacht. Het dromerig Adagio combineert de solo piccolo viool met een solo hobo in een teder duet, dat wijst op de aandacht van Diane voor de herder Endymion, schrijft Böhmer. In de Barok werd deze liefde weergegeven in zilverkleurig maanlicht. Dat komt in het concert overeen met de “con Sordino” (gedempte) snaren. Als afsluiting van het concert componeerde Bach een menuet met drie trio’s, één voor houtblazers, één voor strijkers en één voor de hoorns.
De trompet in het tweede concert verwijst naar de martiale glorie van de vorst. Deze krijgszuchtige glorie wordt onderstreept door de fanfare motieven van de trompet en door de martiale ritmen van de strijkers. De trompet wordt dan geconfronteerd met een intiem, hoofs “Quadro” bestaande uit blokfluit, hobo en viool met basso continuo. Het is dan precies schrijft Böhmer, of we luisteren naar de klachten van de verslagen vijanden, die via de basso ostinato geketend worden afgevoerd.
In het derde concert concerteren drie keer drie strijkers samen, een toespeling op de negen muzen die hier strijden door zusterlijke rivaliteit. In de twee adagio akkoorden als overgang tussen de eerste beweging en de finale, hoort en ziet Böhmer iets uit de ‘Metamorfosen’ van Ovidius. De Romeinse dichter beschreef nl. hoe de negen Pierides, de dochters van de Macedonische koning Piërus, onvoorzichtig genoeg waren om de Muzen uit te dagen voor een wedstrijd, en daardoor als straf in eksters veranderd werden. Bachs finale heeft hier ook een sterke gelijkenis met een ‘Volage’, schrijft Böhmer, de stormachtige voorstelling van een vlucht van vogels, zoals we die aantreffen in orkestsuiten van o.a. Fux.
De blokfluiten in het vierde concert laten de pastorale wereld van de God Pan horen. De solo viool stelt Apollo, de god der Muzen voor. Misschien heeft Bach hier bijna een decennium voor zijn gelijknamig Leipzigs ‘drama per musica’, de “Sreit zwischen Phoebus en Pan verklankt. De echo van de beide blokfluiten in de midden beweging zou volgens Böhmer een zinspeling op de ongelukkige liefde tussen Pan en de nimf Echo kunnen zijn. Als laatste volgen volgens Böhmer Nr. 5 als verklanking van Venus en Mars, en Nr. 6 waarin Pallas Athene centraal staat. Een prachtige analyse, een schitterende uitvoering. Niet te missen!