Ranzige kunstzwendel, een nare zaak.


Liszt, Wagner en Nietzsche bepaalden een groot deel van de cultuurideologie van het nationaal-socialisme, een ideologie die de grootste aandacht schonk aan kunst. Over hoe dit alles is gegroeid en over wat er na de nazi-tijd met de al dan niet ontvreemde kunst is gebeurd, daarover heeft Anders Rydell een interessant en boeiend  boek geschreven.

Na het zien van de onderhoudende film The Monuments Men is het tijd voor een serieus boek. Bij de bevrijding vond de geallieerde Kunstbrigade duizenden kunstwerken waaronder schilderijen van  Rembrandt, Rubens en Michelangelo die eigendom waren van Europese musea en kerken en van vervolgde en vermoorde Joodse Duitsers, joodse Oostenrijkers, joodse Belgen, joodse Fransen enz. Naderhand dook  gestolen of althans verdwenen kunst op in kunstinstituten en bij particulieren. Herinner u de Gurlitt-affaire (2013): de vondst van zo maar eventjes 300 kunstschatten in het appartement in München van Cornelius Gurlitt, kunstwerken die zijn vader Hildebrand Gurlitt had verworven ‘dankzij’ de tentoonstelling in 1937 van de nazi’s van wat zij toen als Entartete Kunst beschouwden.

Entartet…

Interessant om weten is dat de term ‘entartet’ voor het eerst in die betekenis werd gebruikt door de joodse zionistische leider Max Nordau (1849 – 1923). In zijn boek Entartung (1893) legde Nordau  een verband tussen de gedegenereerde maatschappij en de in zijn ogen ‘ontaarde kunst’ van zijn tijd. De verloedering van de samenleving werd volgens hem gesymboliseerd én gevoed door de toenmalige moderne kunst…

In het boek De Plunderaars leest u niet alleen over de geschiedenis van de kunstroof zelf, maar leest u ook over de naoorlogse handel in roofkunst en over de vaak heel gecompliceerde processen rond al dan niet terechte teruggave. Naziroofkunst werd een begrip, het werd een uitgesproken financiële aangelegenheid, een conflict rond kunstwerken die vele, vele miljoenen waard zijn, een conflict met diplomatieke crises, doofpotaffaires en met nazaten van slachtoffers die als onderdeel van hun vraag en verlangen naar gerechtigheid, het initiatief namen en vaak de strijd aanbonden om geroofde meesterwerken terug te krijgen.

Profitariaat en roof en zoveel meer…

Het was en werd een conflict met een verdachte en bedenkelijke keerzijde. Zo kocht bv. de Amsterdamse, joodse kunsthandelaar Rosenberg tegen heel lage prijzen kunst op die hij voor een hogere prijs doorverkocht aan de Duitsers en verdiende de Joodse firma Katz heel veel geld met hun kunsthandel voor de familie in 1943 met dat geld vertrok naar Spanje en Zwitserland. Zuid-Amerikaanse dictators die na de oorlog gevluchte nazi’s asiel boden werden vaak betaald met kunstwerken en ook veel zogenaamde geroofde kunst verdween in de kapitaalkrachtige Verenigde Staten. Denk maar aan de Gutmann en Goudstikker verzamelingen waarbij  een deel van de indrukwekkende collecties verkocht werd aan Duitse kunsthandelaars en aan Duitsers en waarvan honderden schilderijen in het bezit kwamen van Hermann Göring. In onze eigenste Belgische musea bevinden zich meer dan 300 kunstobjecten die weliswaar ‘terugkeerden’ uit  door de nazi’s bezet gebied, maar waarvan de originele eigenaars nog steeds niet bekend zijn. Omgekeerd belandde veel kunst van bij ons dan weer in buitenlandse musea en privécollecties want over heel Europa belandden en verdwenen duizenden kunstwerken ergens in dat onnoemelijk groot Derde Rijk.

Het boek onthult nog meer

In De Plunderaars gaat Anders Rydell ook op zoek naar de wortels van de opvallende passie van de nazi’s  voor kunst, muziek  en cultuur. Die liggen volgens Rydell in de jaren rond 1800 toen de esthetische idealen van de romantiek vervlochten raakten met de rassentheorie en zo doende het fundament vormden van Hitlers nationaal socialisme.

“De nazi’s” schrijft de auteur, “hebben niet alleen kunst geroofd, ze hebben ook kunst geschapen en vernietigd. Kunst had in het nationaal socialistisch wereldbeeld dus een meer dan centrale plaats”. De auteur schetst de evolutie van dit gedachtengoed.

In Die Geburt der Tragödie had Nietzsche betoogd dat kunst wordt geschapen vanuit de diepte van de volksziel en dat de muziek van Richard Wagner volgens hem de heroïsche wedergeboorte was van de mythen van het Duitse volk en van de Duitse ziel. Daarenboven zag Nietzsche  de Duitse kunstzinnige ziel als een potentiële redder van de Europese cultuur.

De banden van de nazi ideologie met de 19de-eeuwse ideeën over ras en cultuur waren heel direct. De cultuurstrijd van de nazi’s werd gevoerd door de Kampfbund für deutsche Kultur, een bond opgericht in 1928 door intellectuelen en cultureel conservatieven die Nietzsche’s  overtuiging en gedachtegoed genegen waren.  Tot de zeer prominente leden van die bond behoorde de familie Wagner. Vooral Winifred Wagner, de weduwe van Richard Wagners zoon Siegfried en Hitlers intieme geestesgenote, en Wagners dochter Eva die reeds weduwe was van de uit Engeland afkomstige en afzichtelijke haat verspreidende rassenideoloog Houston Stewart Chamberlain, waren rabiate verdedigers van de ideologie. Chamberlains  boek Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts over het Germaans ras als drager van de idealen van de klassieke Oudheid, was een hoofdwerk voor de nationaalsocialistische ideologie. Chamberlain betoogde dat de renaissance door en door Germaans  was, dat ze voortgebracht was door de Noord-Italiaanse Germaanse adel, historisch trouwens correct, gezien de Hohenstaufen, maar dat ze door zich te vermengen met andere rassen,  gedegenereerd was.

Hoe de ideologie ‘kunstzinnig’ verder gevormd werd

“Julius Langbehn”, schrijft Rydell, “had de architect van  de bond kunnen zijn”.  Inderdaad, want Langbehn (1851-1907) die lange tijd bij de schilder Hans Thoma woonde in Bernau in het Zwarte Woud, was als Duits intellectueel en cultuurcriticus, samen met o.a. Paul de Lagarde (vriend van Wagner), Woldemar von Seidlitz (voerde het museumbeleid in Saksen) en Wilhelm von Bode (de bedenker van het modern museumbeleid), mede bedenker van het nationalistisch, cultuurpessimistisch antisemitisme. De ideeën van dit soort antisemitisme beschreef Langbehn in 1890 in zijn 384 bladzijden tellend boek “Rembrandt als Erzieher. Von einem Deutschen”.

In dit boek staat te lezen: “Musik und Ehrlichkeit, Barbarei und Frömmigkeit, Kindersinn und Selbständigkeit sind die hervorragenden Züge (vooraanstaande kenmerken) des deutschen Charakters”. In dit boek staat ook te lezen “Der besitz- und friedlose Pöbel muss wieder in Volk verwandelt werden!”, een idee die verder uitgewerkt  werd door Hitler in Mein Kampf. De cultuurhistoricus Hans Posse die de leiding had van de bouw en het beleid van het geplande Führermuseum in Linz en  zijn opvolger in die functie Hermann Voss, werkten deze ideeën artistiek en architecturaal in nauw overleg met Hitler persoonlijk,  verder uit.

In het door  Rudolf von Sebottendorf in 1918 in München opgericht ariosofisch, esoterisch en occult Thule-Gesellschaft dat aan de basis lag van Hitlers NSDAP, vonden Rudolf Hess, Heinrich Himmler en Alfred Rosenberg  dan weer hun inspiratie. Himmler vond daarnaast in de Graalridders van de Parsifal mythe, zijn voorbeelden  voor de SS. Naast Richard Strauss, Wilhelm Furtwängler en Peter Raabe, zorgden General-Intendant Heinz Drewes, Paul Graener, Heinz Ihlert, Fritz Stein, Fritz Kaiser, Generalmusikdirektor Franz Adam, Leibstandarten-Obermusikmeister Hermann Müller-John, Staatsrat Friedrich Krebs en Generalmusikdirektor Hermann Stange er in de Reichsmusikkammer voor, dat Bach, Beethoven, Wagner, Brahms en Bruckner, de aandacht kregen die ze verdienden en die ze voorheen nooit, en zeker niet in die mate,  hadden gekregen. Het was het groots opgezet muzikaal onderdeel van het uiteindelijk grootschalig doel van de nazi ideologie, de “Gleichschaltung”  en  “Vereinheitlichung” van het volledige maatschappelijke, völkische  en politieke leven.

Rotschild, de veelbesproken bankiersfamilie…

In het, u merkt het, heel interessant boek, krijgt de joodse familie Rothschild uiteraard de nodige aandacht. De Franse tak van de Europese bankdynastie was niet alleen de beroemdste maar  ook de rijkste. James Mayer de Rothschild legde halverwege de 19de eeuw de basis  zo lezen we, van  één van de grootste vermogens uit de wereldgeschiedenis. De familie Rotschild had zo maar eventjes de oorlog tegen Napoleon helpen financieren en James Mayer was als adviseur van het Franse hof vervolgens de voortrekker geworden van de Franse industrialisatie, de aanleg van spoorwegen en de ontwikkeling van de mijnbouw. En in de wijnbouw, opgepast, maar één lettertje verschil, was hij al net zo succesvol. In 1868 kocht hij het wijngoed Château Lafitte in de Bordeaux, één van de beroemdste wijnen ter wereld. Maar zijn succes lag vooral in het feit dat zijn bank destijds de rol vervulde van de Europese Centrale Bank nu. Alle Europese grootmachten behoorden er nl. tot de clientèle, schrijft Rydell. De Franse tak was ook heel sterk betrokken bij het cultureel leven en steunde  schilders, schrijvers en componisten als Delacroix, Balzac en Frédéric Chopin. Laatstgenoemde droeg trouwens als dank zijn ‘Wals op. 64-2 in cis klein’ op aan James’ dochter.

Hitler, de kunstenaar en dictator

Een felle passage in het boek is wanneer Rydell beschrijft dat Adolf Hitler bij de  gruwelijkste en meest verwoestende veldtocht aller tijden, de aanval op de Sovjet Unie, voor de gelegenheid muziek had gekozen, ‘Les Préludes’ van Liszt. Het stuk moest de ‘overwinningsfanfare’ van de campagne worden, zei Hitler tegen Speer.

De schilder Arnold Böcklin was Hitlers grote voorbeeld toen hij als tekenaar en schilder, professioneel kunstenaar wilde worden en hij zich aanmeldde bij de Weense kunstacademie. De jonge Hitler werd tot twee keer toe afgewezen met als gevolg dat zijn zelfbeeld als kunstenaar heel  grote implicaties kreeg. In die mate zelfs dat Hitler geen politicus werd met een obsessie voor kunst maar een waanzinnig gedreven kunstenaar geobsedeerd, bezeten  door politiek. Veel duidt erop dat hij de wereld inderdaad zag door de ogen van een kunstenaar”, schrijft Rydell, “zoals de wens om zijn gruwelen in de Sovjet Unie muzikaal te onderstrepen met muziek van Liszt”.

“Albert Speer”, zo lezen we verder, “vermeldt in zijn memoires meer dan eens dat Hitler veel meer aangedaan  was als bij een bombardement een theater of een operagebouw werd verwoest dan wanneer er mensen omkwamen. Aan maatschappelijke ellende en menselijk leed schonk hij geen aandacht. Zijn persoonlijke wens ging bijna altijd uit naar de herbouw van een afgebrand theater. Hij lijkt voor gewone menselijke problemen geen enkel begrip te hebben gehad. Terwijl mensen honger leden en dakloos waren, stelde Hitler voor het volk een hart onder de riem te steken met theatervoorstellingen”, schrijft Albert Speer, geciteerd door Rydell.

Vlot leesvoer                        

Het boek van Rydell leest als een cultuurhistorisch essay. Het leest bijwijlen als een detective en als een goed onderbouwde en goed voorbereide journalistieke verslaggeving, geschreven door een uitstekend geïnformeerd journalist. Het boek is een must voor al wie interesse heeft in kunst en kunstgeschiedenis en voor al wie interesse heeft in die ontzag en angst aanjagende, meest onbegrijpelijke periode in de geschiedenis van de Duitse cultuur en de geschiedenis van de mensheid. Het boek is een must voor al wie verder zoekt naar mogelijke antwoorden op de vraag hoe het in godsnaam mogelijk was en is hoe mensen soms met elkaar konden en kunnen omgaan en vooral een must voor wie zich buigt over het niet te bevatten gegeven wat mensen elkaar kunnen aandoen. Het boek is een must voor al wie in zijn poging tot begrip en objectief historische analyse, verder durft te gaan dan  de begrensde constatatie van de paradox waar het gaat over de combinatie van nooit eerder geziene aandacht van een ideologie  voor kunst, cultuur en muziek en de meer dan gruwelijke uitwerking ervan. Het verhaal is nog niet af want volgens Hitlers testament mocht er niets overblijven voor de wereld na hem op één ding na,  de schilderijen in de collecties die hij in de loop der jaren had verworven en die hij nooit, maar dan ook nooit,  voor particuliere doeleinden verzamelde, maar  enkel bedoelde voor de inrichting van een kunstgalerij in de mooie stad van zijn jeugd, Linz a/d Donau. Het was Hitlers innigste wens dat dit legaat ten uitvoer werd gebracht. Zeker, zeker lezen.

 Anders Rydell De plunderaars  400 blz. Uitg. Atlas Contact ISBN 9789045027814
Vertaling: Robert Starke

https://www.stretto.be/2020/09/01/arthur-brand-de-paarden-van-hitler-het-waargebeurde-verhaal-van-de-detective-die-infiltreerde-in-de-nazi-onderwereld-een-spannende-maar-ook-beklemmende-uitgave-van-boekerij/