Wagners Geschriften over cultuur en maatschappij, uitgegeven door Ijzer/epo. Een must!

In dit deel van de Richard Wagners Prozageschriften gaat Wagner in op de maatschappelijke functie van kunst. Hij stelt zijn “Gesamtkunstwerk” in dienst van een universeel humanistisch ideaal – een utopische, ‘zuiver menselijke’ gemeenschap. Maar hoe verhoudt dit ideaal zich tot zijn Duits-nationalistische opvattingen? Hoe kunnen we dit rijmen met zijn antisemitisme?

Wagner verschijnt in diverse gedaanten: als hemelbestormende revolutionair rond 1848, als artistieke adviseur van de Beierse koning in de jaren ’60 en aan het einde van zijn leven als profeet van een spirituele wedergeboorte van de mensheid.

Na “De Duitse geest en het zuiver menselijke”, “De Beierse hofkomedie: Wagner en koning Ludwig II” , “Wagners late antisemitisme”, de indeling van het boek en de verantwoording van de vertaling, volgen 17 van Wagners geschriften. Eerst komen “De Wibelungen. Wereldgeschiedenis uit de sage” (1848), “Duitsland en zijn vorsten” (1848), “De mens en de bestaande maatschappij” (1849), “Kunst en klimaat” (1850), “Over de ‘Goethestichting’. Brief aan Franz Liszt” (1851) en “Over muzikale kritiek” (1852) aan bod. Deze worden gevolgd door “Duitse kunst en Duitse politiek” (1867-1868), “Toelichting op ‘Het jodendom in de muziek’” (1869), “Wat is Duits?” (1865-1878), “Modern” (1878), “Publiek en populariteit” (1878) en “Kunnen wij hopen?” (1879).  Na deze volgen de “Open brief aan de heer Ernst von Weber, auteur van het boek ‘De folterkamers van de wetenschap’” (1879), “Wat is het nut van deze kennis?” (1880),  “Ken uzelf” (1881), “Ten geleide op het werk van graaf Gobineau ‘Een beoordeling van de huidige toestand in de wereld’” (1881) en als laatste, “Heldendom en christendom” (1881). Uit het Duits vertaald, ingeleid en geannoteerd door Philip Westbroek met een voorwoord van Hans-Georg Thönges, voormalig directeur van het Goethe-Institut in Amsterdam.

Tekst 1 biedt een belangrijk inzicht in Wagners opvattingen over mythe in relatie tot geschiedenis, geschreven in de periode waarin hij definitief van historische opera’s afziet en kiest voor mythologisch muziekdrama. Hij laat zijn ontwerp voor een opera over Frederik Barbarossa varen en schetst in hetzelfde jaar zijn eerste ontwerp van “Der Ring des Nibelungen”. In deze tekst legt hij tevens een opmerkelijk verband tussen de Nibelungenring en de Graal, waarmee de politieke en religieuze dimensie van zijn werk met elkaar worden verbonden.

Teksten 2 en 3 behoren tot het genre van de politieke agitatieschriften, die Wagner anoniem in de activistische kranten publiceert in het jaar 1848-1849. In de artikelen 5 en 6 is Wagner duidelijk bezig met het bouwen van een infrastructuur rondom zijn idee van het Gesamtkunstwerk. In artikel 5 reageert Wagner op een voorstel van Franz Liszt omtrent de oprichting van een ‘Goethestichting’, dat wil zeggen een kunstinstituut, dat subsidies verstrekt en een stimulerende taak moet krijgen voor innovatieve kunstenaars. Wagner stemt hierin het functioneren van een dergelijk instituut helemaal af op zijn hoogste doel om alle kunsten in één gemeenschappelijke kunstvorm te integreren. Ditzelfde streven ligt ten grondslag aan artikel 6 over de doelstelling van het belangrijkste progressieve muzikale tijdschrift van die tijd, de ‘Neue Zeitschrift für Musik’.

Het tweede hoofdgedeelte van dit boek wordt gevormd door de belangrijkste cultuurkritische artikelen uit de jaren ‘60. De vijftien korte essays over Duitse kunst en politiek (tekst 7) heeft Wagner als ‘koninklijke raadgever’ speciaal geschreven voor zijn mecenas Ludwig II van Beieren. Hierin probeert hij de jonge vorst te winnen voor zijn artistieke levensproject (de Ring) en tast hierin de grenzen af van wat voor deze doelstelling met steun van de koning mogelijk gemaakt zou kunnen worden. 

Vanuit het ideaal van het Gesamtkunstwerk, dat op papier reeds uitgebreid is ontworpen in de ‘Zuricher Reformschriften’ maar als “Ring des Nibelungen”  in praktische zin nog steeds een ‘kunstwerk van de toekomst’ is, appelleert Wagner in tekst 7 aan hooggestemde opdracht van de kunstminnende koning. Hierbij plaatst hij de Duitse geest polemisch tegenover de hedendaagse, Franse beschaving, als toonbeeld van de moderniteit, die gedoemd is ten onder te gaan. Tekst 8 is Wagners ‘apologie’ van zijn artikel ‘Das Judentum in de Musik’ (1850), en wordt uitgebreid besproken in paragraaf 3 van de inleiding.

De opstellen vanaf 1878, de laatste vijf van Wagners leven, staan in het teken van wat hij meermaals aanduidt als de ‘regeneratie’ van de in zijn ogen gedegenereerde cultuur (Wagners antwoord op de décadence, waarvan hij volgens Nietzsche juist een symptoom is). In deze teksten neemt zijn oorspronkelijke revolutionaire elan uit de jaren ‘40 en de vroege jaren ‘50, dat verdwenen was in de meer praktisch – ‘realistisch’ – georiënteerde jaren ‘60 en de vroege jaren ‘70, opnieuw een utopische vorm aan. Het zwaartepunt hierin wordt echter niet langer gevormd door een politiek-revolutionair streven, maar door religieus-filosofische gedachten, die een utopisch gemeenschapsideaal aan gene zijde van de politieke ruimte en geïnstitutionaliseerde religie schetsen.

Deze accentverschuiving betekent evenwel geen radicale breuk met zijn eerdere ideeën. Veel van Wagners oorspronkelijke thema’s – zowel zijn kritiek op de moderniteit en het jodendom als belichaming hiervan in de cultuur (artikel 10), de pers en de wetenschap (artikelen 11 en 13), de politieke macht (artikel 14) of het bezit (artikel 15) – komen we hierin tegen, maar dit alles in het licht van een nieuwe visie op culturele ‘regeneratie’. Deze is nauw verbonden met een door Schopenhauer geïnspireerde verwerping van de bestaande wereld (‘Weltentsagung’, ‘Willensverneinung’). Schitterend uit het Duits vertaald, ingeleid en geannoteerd door Philip Westbroek, met een voorwoord van Hans-Georg Thönges, voormalig directeur van het Goethe-Institut in Amsterdam. Een must!

Geschriften over cultuur en maatschappij 512 bladz. uitg. EPO/Ijzer ISBN