J.S. Bach, “Ich hatte viel Bekümmernis” BWV 21, “Herz und Mund und Tat und Leben” BWV 147, door de Gaechinger Cantorey o.l.v. Hans-Christoph Rademann, op het label Carus. Subliem!

Hans-Christoph Rademann en de Gaechinger Cantorey, en een voortreffelijk, uitgekozen ensemble van solisten, hebben voor hun nieuwste opname op het CARUS-label opnieuw werken van de beroemde Thomaskantor uit Leipzig uitgekozen, twee cantates uit Bachs tijd als concertmeester in Weimar (1708-1717), maar die hij in 1723 aanpaste en uitbreidde voor uitvoeringen in LeipzigJohann Sebastian Bach componeerde ca. 220 cantaten. Aangaande kerkelijke of geestelijke cantaten componeerde hij er voor vijf jaargangen. Zo één cantatejaargang bevatte voor elke zondag en voor elke kerkelijke feestdag een cantate in functie van de Lutherse “Gottesdienst”. Muziek en tekst volgden daarbij de Lutherse Bijbellezing van die bepaalde zondag. Daarnaast componeerde Bach ook cantaten ter gelegenheid van de inwijding van een orgel, voor de wisseling van de raad of voor huwelijken en begrafenissen, maar ook wereldlijke cantaten voor zowel het hof, de adel als voor de burgerij. De cantate stond aanvankelijk in dienst van de ambtelijke evangelieverkondiging, de erfenis van Luther. Daarin vormde de gemeentezang een belangrijk element en gemeentezang en preek waren de pijlers van de eredienst. De Lutherse theologische erfenis maakte het mogelijk dat muziek onbeperkte ruimte kreeg. Maar ook het woord, naar de evangelische “Perikopenordnung” en daarvan afgeleide teksten zoals we die aantreffen in recitatieven en aria’s, waren belangrijk. Teksten bleken in sommige gevallen uitwisselbaar te zijn, zoals bleek uit de parodiepraktijk. Dit uitgebreid derde deel bevat ook de ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van de vorm en inhoud van de cantate.De grondslag van de elfdelige cantate “Ich hatte viel Bekümmernis”, was een driedelig rouwmotet dat in omgewerkte vorm (de cantateonderdelen 2, 6 en 9) bewaard bleef. Het motet ging op 8 oktober 1713 in de Stadtkirche van Weimar in première tijdens een herdenkingsdienst van de in september overleden Aemilia Maria Harress, telg van een voorname en politiek-belangrijke burgerfamilie uit Weimar. Tijdens deze bijzondere gebeurtenis hield de Weimarer hofpredikant, Johann Georg Lairitz (foto), een prediking gebaseerd op Psalm 94,19: ‘Ich hatte viel Bekümmernis’. De tekst van de cantate, waarschijnlijk van de hand van hofdichter Salomo Franck, had dan ook geen verband met de vaste evangelielezing van de betreffende zondag, maar wel met de voorgeschreven epistellezing uit 1 Petrus 5, 6-11 en Lucas 15, 1-10.Bach componeerde de eerste versie van “Ich hatte Bekümmernis” (BWV 21) in Weimar, waarschijnlijk in 1713 voor de 3de zondag na Trinitatis (Drievuldigheid). De kerkdienst op deze derde zondag stond in het teken gestaan van het naderend vertrek van Bachs vorstelijke co-opdrachtgever en leerling, de jonge maar zieke prins Johann Ernst van Saksen-Weimar (foto) die naar het kuuroord Bad Schwalbach vertrok. Een jaar later voegde Bach twee delen toe en presenteerde het werk als onderdeel van een sollicitatie in Hamburg. Het is deze versie die hier werd opgenomen. Voor uitvoeringen in Köthen (foto) (1720) en Leipzig (1723) werden aanvullende herzieningen aangebracht. Het is buitengewoon meeslepende muziek, een kwaliteit die wordt benadrukt door de voortreffelijkheid van deze nieuwe uitvoering. De Sinfonia, met zijn voortreffelijke partijen voor solo hobo en viool, creëert een voelbare sfeer van berustend verdriet, die rechtstreeks doorgaat in het eerste koor, “Ik heb een onrustig hart.” Koor en orkest laten de dansante passage “troost die de ziel herstelt” echt dansen, wat de terugkeer van de openingsmuziek nog verontrustender maakt. De cantate Ich hatte viel Bekümmernis, ontroert de luisteraar door het ongebruikelijk openingskoor, dat bijna avant-gardistisch lijkt voor Bachs tijd en het prachtig jubelend slotkoor, dat een prachtige parenthese vormt met de opening van de cantate BWV 147. Het openingskoor en de aria’s van de cantate Herz und Mund und Tat und Leben BWV 147, werden oorspronkelijk gecomponeerd voor de 4de  zondag van de Advent op 20 december 1716 in Weimar, (BWV 147a). Hiervan is enkel de tekst overgeleverd. Omdat in Leipzig vanaf de 2de tot op de 4e Adventszondag geen cantate mocht uitgevoerd worden, herschreef Bach het werk voor een andere gelegenheid van het kerkelijk jaar, in dit geval voor het Mariafeest van 2 juli van het jaar 1723, een doordeweekse vrijdag, het feest van de Visitatio Mariae (het bezoek van Maria aan haar nicht Elisabeth (BWV 147). Ook de Lutheranen vieren dit feest (Maria Heimsuchung). De nieuwe cantate die twee maal zo lang als de oorspronkelijke uitviel, omkaderde met haar twee delen de preek in de Thomaskerk in Leipzig en werd voorzien van recitatieven en nieuwe slotkoralen voor beide delen. Deze cantate behoort tot de eerste cantatejaargang van Bach (1723-1724). De beide slotkoralen na het eerste en het tweede deel, “Wohl mir, dass ich Jesum habe” en “Jesus bleibet meine Freude” zijn bekend geworden door de bewerkingen en uitvoeringen door de pianisten Myra Hess en Dinu Lipatti, beter gekend in vertaling als “Jesu, Joy of Man’s Desiring” en “Jésus que ma joie demeure”. Beide koralen bezingen Jezus als kostelijk kleinood en geschenk, als herder en leider, als een liefdesverklaring aan Maria’s zoon. De pastorale, de herdersdans met zijn dartele triolen als versiering van de eenvoudige melodie, geeft de precieuze teksten vorm. De schitterende, vocale solisten zijn Nuria Rial, sopraan, Wiebke Lehmkuhl, alt, Benedikt Kristjansson, tenor en Matthias Winckhler, bas.Geboren in 1965 in Dresden, groeide Hans-Christoph Rademann op in Schwarzenberg in het Saksische Ertsgebergte aan de Tsjechische grens, en deed zijn eerste muzikale ervaringen op in het kerkkoor van zijn vader. Als tiener leerde hij viool en piano spelen. Van 1975 tot 1983 was hij lid van de Dresdner Kreuzchor. Na zijn schoolopleiding studeerde hij tot 1990 koor- en orkestdirectie aan de Musikhochschule Dresden en deed ervaring op bij Helmuth Rilling en Philippe Herreweghe. Rademann dirigeert sinds de oprichting in 1985 het Dresdner Kammerchor en gedurende 1991-1999 was hij artistiek leider van de Muziekacademie in Dresden. Van 1999 tot 2004 was Rademann ook dirigent van de NDR Chor en met de start van het seizoen 2007/2008 werd Rademann chef-dirigent van RIAS Kammerchor.Rademann was gastdirigent van verschillende vooraanstaande vocale ensembles, waaronder Collegium Vocale Gent, het National Chamber Choir of Ireland en de radiokoren van ARD. In 1997 debuteerde hij als operadirigent in het Saksische Theater met “Die Entführung aus dem Serail” van Mozart. In 1999 dirigeerde hij de jaarlijkse uitvoering van de Matthäus-Passion van Bach door de Nederlandse Bachvereniging. In 2010 dirigeerde hij het RIAS Kammerchor en de Akademie für Alte Musik Berlin in uitvoeringen van Monteverdi’s Vespro della Beata Vergine, 400 jaar na de première, waaronder op het Rheingau Musik Festival in de abdij van Eberbach, met María Cristina Kiehr, Gerlinde Sämann, James Elliott, Andreas Karasiak en Harry van der Kamp. In 2000 werd Rademann benoemd tot hoogleraar koordirectie aan de Musikhochschule in Dresden.Op 31 mei 2008 ontving hij van de president van de Landtag, Erich Iltgen, de Sächsische Verfassungsmedaille van de Landtag van Saksen “voor zijn inzet voor kunst en cultuur in en voor Saksen” en in 2010 richtte hij het festival Musikfest Erzgebirge op, dat zich richt op oude muziek uit de regio van het Ertsgebergte. In 2013 volgde Rademann, Helmuth Rilling op als directeur van de Internationale Bachakademie Stuttgart, waaronder de Gächinger Kantorei, in 1954 opgericht aan de Georgskirche in Gächingen nabij Reutlingen in het Zuiden van Baden-Württemberg, door Helmuth Rilling (°1933).J. S. Bach Ich hatte viel Bekümmernis BWV 21, Herz und Mund und Tat und Leben BWV 147 Rial, Lehmkuhl, Kristjansson, Winckhler, Gaechinger Cantorey Hans-Christoph Rademann cd Carus CAR 83522