Jeroen Jansen, “Literair vermaak in de zeventiende eeuw”, alweer een magnifieke uitgave van Amsterdam University Press. Een monument!

Waarom beleven we plezier aan het lezen van een goed boek, het luisteren naar een mooi liedje of het bespreken van droevige of amusante literatuur? In zijn erudiet, breed opgezet onderzoek, ontrafelde Jeroen Jansen hoe scherpzinnigheid, ontraadseling, zintuiglijkheid, verwondering, emotionaliteit en ontspanning, het literair genoegen van zeventiende-eeuwse literatuur waarborgden. Niet te missen!

Uitgangspunt van dit boek vormt steeds de relatie tussen auteur en lezer, waartussen de tekst bemiddelt. Het gaat om spreuken, spreekwoorden, emblemen, deviezen, proza en poëzie, toneel, liederen, raadsels en grappen. Jansen toont wat deze diversiteit aantrekkelijk maakte, hoe ze de lezer boeide en hoe interpretatie, meegevoel en gezamenlijke consumptie, voor literair vermaak zorgden. In 1601, keerde Pieter Corneliszoon Hooft, zoon van de Amsterdamse burgemeester C.P. Hooft terug van zijn reis door Frankrijk en Italië, die hem tot een echte renaissancegeest had gevormd. Met zijn vooral amoureuze liederen en sonnetten, en het herdersspel Granida (1605), ontwikkelde hij zich tot de leider van de jonge generatie literatoren.

Hooft, de arts Samuel Coster (1579-1665) en de als schilder opgeleide Gerbrand Adriaensz Bredero (1585-1618) zorgden voor een bloeiend literair leven in de bestandsperiode, getuige onder meer de achtereenvolgende opvoeringen van Bredero’s Moortje in 1615, Hoofts Warenar in 1616 en Bredero’s Spaanschen Brabander in 1617. Ook in 1617 werd de Eerste Nederduytsche Academie opgericht, die behalve als rederijkerskamer ook een scholing in de volkstaal wilde bieden. Van alle drie de toneelschrijvers werden hier spelen opgevoerd. In dit tijdvak verscheen ook het eerste toneelwerk van Joost van den Vondel (1587-1679), Het Pascha (1612).

Het lot van bv. Johan van Oldenbarnevelt, die in 1618 gevangen werd genomen en het volgende jaar terechtgesteld, betekende een cesuur tussen het eerste kwart van de eeuw en de rest, de feitelijke gouden eeuw. In deze periode was Vondel, in Keulen geboren, maar met een Antwerpse achtergrond, langdurig de leidende figuur. Hij ontwikkelde zich na een periode als hekel- en lofdichter als dramaturg die een oeuvre van ongeveer evenveel Bijbelse als niet-Bijbelse drama’s schreef. Onder de laatste bevonden zich het historiespel Gysbreght van Aemstel, geschreven voor de opening van de nieuwe Amsterdamse stadsschouwburg in 1637, en de theologische verbeelding “Lucifer” uit 1654. Vondel was een figuur van nationale allure, ook al was hij van doperse afkomst, sinds ongeveer 1640 katholiek en onverhuld anti calvinistisch. Van een artistieke krachtmeting met Hooft was geen sprake, omdat die zich had ontwikkeld tot een historicus voor wie Tacitus het grote voorbeeld was. Zijn “Nederlandsche Historien” (1642) beïnvloedden het beeld van de Opstand tot de dood van Willem van Oranje blijvend.

Duidelijk calvinistisch waren de geschriften van drie niet-Amsterdamse dichters. De staatsman Jacob Cats (1577-1660) produceerde moraliserende, op rijm gestelde vertellingen van burgerlijke snit (Trou-ringh, 1637). De diplomaat Constantijn Huygens (1596-1687) was principieel en kritisch in zijn satire op de modezucht Costelick mal (1622) en het hofdicht Hofwyck (1651) en schreef honderden puntdichten die de sterke invloed van Francis Bacon en John Donne lieten blijken. De theoloog Jacob Revius (1586-1658) schreef dogmatische, strijdlustige gedichten.

Het belangrijkste proza uit de 17e eeuw was de Statenvertaling, een vertaling van de Bijbel uit de grondtaal. Deze verscheen in 1637 en was het resultaat van vijftien jaar vertaalarbeid door een groep vertalers, inclusief vertalers uit het Zuiden. Deze vertaling had grote invloed op de ontwikkeling van het Nederlands als cultuurtaal. De barokliteratuur ontwikkelde zich in de Noordelijke Nederlanden maar weinig. Dat was in de Zuidelijke Nederlanden meer het geval, waar de contrareformatie meer invloed had. Anna Bijns bv. viel de lutheranen om hun afvalligheid hard aan. Andere schrijvers en dichters in de geest van de barok waren Lambertus Vossius, Cornelis de Bie, Justus de Harduwijn (1582-1641), de satireschrijver Richard Verstegen, dichter Daniël Bellemans (1640-1674), Adriaan Poirters (1605-1674) en Michiel de Swaen (1654-1707).

Naarmate de 17de eeuw vorderde, trad een zekere verstarring op. De Nederlandse renaissance eindigde met de oprichting van Nil Volentibus Arduum in 1669, en de publicatie van de poëticale theorieën van Andries Pels (1631-1681), een van de leiders. Nil Volentibus Arduum (niets is moeilijk voor hen die willen) was het motto van een gezelschap van intellectuelen, opgericht in Amsterdam in 1669, naar het voorbeeld van de Académie Française. De leden, met als voormannen de advocaat Andries Pels en de arts Lodewijk Meyer kwamen wekelijks bijeen om te spreken over thema’s als logica, ethiek, toneel en dichtkunst. Het gezelschap speelde tien jaar lang een belangrijke rol in de toneelwereld. Ook de populaire literatuur kwam in deze periode sterk op in de vorm van gedrukt werk dat verspreid werd onder het gewone volk. Van deze pamfletten, almanakken, schoolboeken, liederen is mettertijd vrijwel niets bewaard gebleven.

“Wie literair vermaak in een historische periode bestudeert”, lezen we in de inleiding, “begeeft zich op een breed kronkelend maar glibberig pad. We weten immers niet écht wat iemand er destijds nu zo prettig aan vond om een boek open te slaan, naar een voordracht te luisteren, liederen mee te zingen of een toneelvoorstelling bij te wonen. Zeker niet als we ons realiseren dat persoonlijke getuigenissen hierover zich vaak in overtrokken beleefdheid hullen. Maar dan toch: wat maakten die teksten nu zo genoeglijk, voor grote groepen lezers? In mijn onderzoek hiernaar probeer ik vooral grip te krijgen op de processen die tot de zoete consumptie van literatuur hebben geleid. Een belangrijke en steeds weer terugkerende naam in Literair vermaak is die van Aristoteles, de oervader van de westerse literatuurtheorie. In de vroegmoderne tijd valt hij uit bijna geen enkele poëticale discussie weg te denken”.

Jeroen Jansen was tot mei 2024, verbonden aan de afdeling Nederlandse Taal- en Cultuur van de Universiteit van Amsterdam. Zijn interesses bewegen zich op het vlak van de historische pragmatiek, poëtica, retorica, argumentatie en stijl. Tot zijn belangrijkste publicaties behoren Brevitas (1995), Decorum (2001), en Imitatio (2008).

Jeroen Jansen Literair vermaak in de zeventiende eeuw 544 bladz. geïllustreerd uitg. Amsterdam University Press ISBN 9789048563876Amsterdam University Press